200908096/1/H1.
Datum uitspraak: 4 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 6 oktober 2009 in zaak nrs. 09/588 en 09/1413 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oost-Gelre.
Bij besluit van 12 november 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een kantoorgebouw en voor het uitbreiden van een bedrijfshal op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 8 april 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 10 november 2009 en
18 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghoudster] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.G. Hendriksen en drs. ing. H. Luesink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn namens [vergunninghoudster] [gemachtigden] gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding met ongeveer 246 m² van de bedrijfshal en in de bouw van een kantoorgebouw op het perceel. Het bestaande kantoorgebouw wordt gesloopt.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Eibergen 1977" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied".
Niet in geschil is dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan omdat het niet wordt opgericht ten dienste van de agrarische bestemming. Tevens wordt buiten de in het bestemmingsplan aangegeven bouwgrenzen gebouwd.
2.3. Het college heeft voor het bouwplan ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend, teneinde het bouwplan mogelijk te maken. Het college van Gedeputeerde Staten van Gelderland (hierna: GS) heeft bij het besluit van
9 januari 2007, voor zover thans van belang, een verklaring van geen bezwaar verleend voor de bouw van het kantoorgebouw op het perceel. Bij het besluit van 8 oktober 2007 heeft GS een verklaring van geen bezwaar verleend voor de uitbreiding van de bedrijfshal op het perceel met 246 m².
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college bij de verlening van de vrijstelling en bouwvergunning geen gebruik heeft kunnen maken van de verklaring van geen bezwaar van GS van 9 januari 2007, nu GS bij de verlening daarvan is uitgegaan van een ander bouwplan dan waarvoor uiteindelijk bouwvergunning is aangevraagd en verleend.
2.4.1. Het betoog dat de verklaring van geen bezwaar van GS van
9 januari 2007 is afgegeven naar aanleiding van een meeromvattend bouwplan waarvan het kantoorgebouw onderdeel uitmaakte, is op zichzelf juist. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Ter zitting heeft het college gesteld dat het bouwplan waarvoor bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 november 2008 bouwvergunning is verleend, wat betreft de bouw van het kantoorgebouw overeenstemt met het eerdere bouwplan waarop de verklaring van geen bezwaar van
9 januari 2007 ziet. Niet aannemelijk is geworden dat dit onjuist is. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat het college geen gebruik heeft mogen maken van de verklaring van geen bezwaar van GS van
9 januari 2007.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de verklaringen van geen bezwaar niet bij de besluitvorming in aanmerking heeft mogen nemen, nu deze te lang daarvoor zijn verleend.
Ook voor de ruimtelijke onderbouwing van het besluit geldt volgens [appellant] dat deze is gebaseerd op verouderde onderzoeksresultaten ter zake van onder meer parkeren, geluid en luchtkwaliteit. De huidige situatie, waarin volgens [appellant] de bedrijfsactiviteiten van [vergunninghoudster] aanzienlijk zijn toegenomen ten opzichte van de situatie die destijds is onderzocht, is hierdoor bij de besluitvorming niet naar behoren in aanmerking genomen.
2.5.1. Het college heeft naast de verklaringen van geen bezwaar, de "Ruimtelijke onderbouwing uitbreiding [vergunninghoudster] 2008" (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) aan het besluit tot verlening van vrijstelling ten grondslag gelegd. De ruimtelijke onderbouwing is mede gebaseerd op de resultaten van onderzoeken naar de gevolgen van dit bouwplan voor onder meer natuurwaarden, archeologische waarden in de bodem, gevolgen voor flora en fauna, luchtkwaliteit, parkeren en geluid. Deze onderzoeken zijn voornamelijk in het jaar 2005 uitgevoerd. Volgens de ruimtelijke onderbouwing concludeert het akoestisch onderzoek ertoe dat de geluidsbelasting van de woning van [appellant] minder dan 50 dB(A) is. Ook voor het overige zijn uit genoemde onderzoeken geen belemmeringen voor het bouwplan naar voren gekomen.
Anders dan [appellant] stelt, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college, gelet op het moment van uitbrengen daarvan, de verklaringen van geen bezwaar, de ruimtelijke onderbouwing en de daarin opgenomen onderzoeksresultaten niet aan het in bezwaar gehandhaafde besluit tot verlening van vrijstelling ten grondslag heeft mogen leggen. Het college heeft onweersproken gesteld dat het bij de totstandkoming van de ruimtelijke onderbouwing in 2008 heeft onderzocht of er aanleiding bestond om de resultaten van de eerdergenoemde onderzoeken te actualiseren. Dit was volgens het college niet het geval, omdat zich geen zodanig relevante wijzigingen in de bedrijfsvoering van [vergunninghoudster] hadden voorgedaan dat dit nieuw onderzoek noodzakelijk maakte.
Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Ter zitting heeft [vergunninghoudster] gesteld dat het bedrijf sinds 2005 niet is uitgebreid en sinds jaren een ongewijzigd personeelsbestand van 13 werknemers heeft. [appellant] heeft zijn stelling dat wel sprake is van aanzienlijk toegenomen activiteit in het bedrijf van [vergunninghoudster] onvoldoende onderbouwd en daarmee niet aannemelijk gemaakt. De voorzieningenrechter is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen. Met de belangen van [appellant] is naar hij stelt onvoldoende rekening gehouden. Ter zitting heeft [appellant] gesteld dat zijn uitzicht vanuit de woning zal verminderen als gevolg van de in het bouwplan voorziene bouwwerken, alsmede dat daardoor meer verkeer voor zijn woning langs zal rijden.
2.6.1. Het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen, heeft kunnen komen.
2.6.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ligt geen grond voor het oordeel dat het college na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot het besluit om vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het nieuwe kantoorgebouw van [vergunninghoudster] het uitzicht van [appellant] vanuit de woning enigszins zal beperken, maar niet zodanig dat vrijstelling niet in redelijkheid kon worden verleend. Daarnaast is, nu niet is gebleken van relevante uitbreiding van het bedrijf, evenmin aannemelijk geworden dat het aantal verkeersbewegingen zodanig zal toenemen als gevolg van het bouwplan, dat het college daarin in redelijkheid aanleiding had moeten zien om de vrijstelling te weigeren.
2.7. [appellant] heeft voorts betoogd dat door het bouwplan mogelijk zijn rechten in het kader van zijn vergunning krachtens de Wet milieubeheer worden aangetast.
2.7.1. Deze grond is niet in beroep aangevoerd. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat dit wel het geval is, wordt overwogen dat die stelling niet kan worden gevolgd, nu het een grond betreft waarop tijdig en concreet had moeten worden gewezen. Dit aspect kan niet worden geacht zijn grondslag te vinden in het enkele ter discussie stellen van de belangenafweging, indien daarop niet expliciet wordt gewezen.
Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010