ECLI:NL:RVS:2010:BM3266

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907969/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening bouwvergunning voor onbemand tankstation in Zaanstad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 25 augustus 2009 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de vrijstelling en bouwvergunning die op 4 september 2008 door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad was verleend voor de oprichting van een onbemand tankstation op een perceel in Zaanstad. De rechtbank oordeelde dat de procedure rondom de bouwaanvraag niet onzorgvuldig was verlopen en dat de vrijstelling op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) terecht was verleend. De appellant voerde aan dat de procedure niet onafhankelijk was, omdat leden van de adviescommissie betrokken waren bij de besluitvorming. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het besluit op bezwaar, aangezien het college een ambtelijk advies had gevolgd en de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing waren op een ambtelijke commissie.

De appellant betoogde verder dat het college ten onrechte gebreken in het besluit van 4 september 2008 had hersteld zonder zijn argumenten te onderbouwen. De rechtbank had deze argumenten echter al behandeld en verworpen. Ook de vrees van de appellant voor verkeershinder en verkeersonveilige situaties als gevolg van het tankstation werd door de rechtbank niet onderbouwd geacht. De Raad van State bevestigde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten tot verlening van de vrijstelling en bouwvergunning, en dat de verkeersveiligheid niet in het geding was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vrees van de appellant voor veiligheidsrisico's als gevolg van tankwagens ongegrond was.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 4 mei 2010.

Uitspraak

200907969/1/H1.
Datum uitspraak: 4 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 augustus 2009 in
zaak nr. 09/623 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een onbemand tankstation op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Zaanstad (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 december 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2009, verzonden op 1 september 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W. Hilbink, werkzaam bij Arag rechtsbijstand te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.P.P. Brouwer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan ziet op de bouw van een onbemand tankstation.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan
"Herziening uitbreidingsplan in onderdelen Noord", rusten op het perceel de bestemmingen "Weg, trottoir of rabat, parkeerterrein", en "Openbaar groen of plantsoen".
Ingevolge artikel 12 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zoals opgenomen in de verordening "Bebouwingsvoorschriften herziening I Noord" (hierna: de voorschriften), mag op de voor "Weg, trottoir of rabat, parkeerterrein" bestemde gronden, uitsluitend straatmeubilair worden gebouwd, mits in overeenstemming met de eisen van het verkeer.
Ingevolge artikel 13 van de voorschriften mag op de voor "Openbaar groen of plantsoen" bestemde gronden, niet worden gebouwd.
2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft vrijstelling verleend ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), teneinde het bouwplan mogelijk te maken.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de procedure met betrekking tot de behandeling van de bouwaanvraag van [vergunninghoudster] onzorgvuldig is verlopen. Hij voert hiertoe aan dat ten onrechte twee leden van de adviescommissie voor de bezwaarschriften niet onafhankelijk zijn, nu zij ook waren betrokken bij de besluitvorming.
2.4.1. Zoals ter zitting is komen vast te staan, heeft het college aan het besluit op bezwaar een ambtelijk advies ten grondslag gelegd. Dit betreft niet een advies van een adviescommissie voor de bezwaarschriften als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De eisen die ingevolge artikel 7:13 van de Awb daaraan worden gesteld, gelden voor een ambtelijke commissie niet. De rechtbank heeft in het aangevoerde dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit op bezwaar onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Het betoog faalt.
2.5. Voorts voert [appellant] aan dat het college ten onrechte in het besluit op bezwaar enkele gebreken van het besluit van 4 september 2008 heeft hersteld, waarbij hij slechts in algemene zin naar de door hem in beroep aangevoerde gronden verwijst. De rechtbank heeft deze behandeld en beoordeeld. [appellant] heeft niet met argumenten onderbouwd dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist zijn.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning. [appellant] vreest voor hinder door het verkeer van en naar het tankstation en verkeersonveilige situaties. Daarnaast stelt hij veiligheidsrisico's te vrezen als gevolg van het af- en aanrijden van tankwagens ten behoeve van het tankstation.
2.6.1. Met betrekking tot de toename van hinder door het verkeer van en naar het tankstation, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de verkeersaantrekkende werking van het tankstation beperkt is en daarmee de verkeersintensiteit op de Dorpsstraat in geringe mate zal toenemen. Het tankstation zal een kleinschalige en lokale functie vervullen. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de niet onderbouwde stelling van [appellant] ter zake van grotere verkeersaantrekkende werking, niet tot het oordeel kan leiden dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vrijstelling kon worden verleend.
Wat de door [appellant] gestelde verkeersonveilige situatie als gevolg van realisering van het tankstation betreft, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen grond bestaat voor een vrees voor toename van verkeersonveiligheid. Daarbij is mede van belang dat de bestrating van het tankstation voorziet in een stoep, alsmede een duidelijke en gescheiden in- en uitrit ten behoeve van het tankstation. Het verkeer wordt op het terrein zo geleid dat het slechts vooruit kan rijden. Gezien voorts de inrichting van de Dorpsstraat, bestaat in het door [appellant] aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het tankstation zodanige gevolgen voor de verkeersveiligheid met zich brengt dat het college om die reden niet in redelijkheid vrijstelling heeft mogen verlenen.
Voor zover [appellant] in hoger beroep wijst op het door hem gevreesde veiligheidsrisico als gevolg van het af- en aanrijden van tankwagens, is dat eveneens tevergeefs. De rechtbank heeft deze beroepsgrond gemotiveerd verworpen. [appellant] heeft niet uiteengezet dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist zijn.
De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Het betoog faalt.
2.7. [appellant] betoogt dat het tankstation vergunningplichtig is ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet Milieubeheer, in samenhang met Bijlage 1, aanhef en onderdeel p, onder 9, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Dit betoog is voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010
163-640.