201002036/2/R1.
Datum uitspraak: 29 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Bodegraven,
verweerder.
Bij besluit van 17 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Rijnhoek, Partiële herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2010, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 april 2010, waar [verzoeker] en de raad, vertegenwoordigd door drs. R. van Deutekom en C. Graafland, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het onderhavige plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de onderdelen van het plan "Bedrijvenpark Rijnhoek" waaraan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 24 april 2007 goedkeuring heeft onthouden. Daarnaast voorziet het onderhavige plan in een aantal aanpassingen op de plankaart en van de voorschriften behorende bij dat plan.
[verzoeker] heeft diverse bezwaren tegen het plan. De vertegenwoordiger van de raad heeft ter zitting gesteld dat de benodigde gronden in eigendom zijn van de projectontwikkelaar en dat aanvragen voor bouwvergunningen zijn ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven. Gelet hierop acht de voorzitter een spoedeisend belang aanwezig.
2.3. Aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de voorzitter vast dat het bezwaar van [verzoeker] ten aanzien van de in het plan gehanteerde parkeernorm feitelijke grondslag mist. Voorts betreft het bezwaar van [verzoeker] omtrent de ontsluiting van het bedrijvenpark Rijnhoek een uitvoeringsaspect dat in deze procedure niet aan de orde kan komen. Ten aanzien van het betoog van [verzoeker] dat in de bij het onderhavige plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten ten onrechte gevaarlijke en hinderlijke bedrijfsactiviteiten zijn opgenomen zoals een betonmortelcentrale, groothandel in vuurwerk en opslag van gevaarlijke stoffen, heeft de raad zich naar voorlopig oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dergelijke bedrijfsactiviteiten in beginsel kunnen worden aangemerkt als passend op een bedrijventerrein.
De raad heeft zich voorts naar voorlopig oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het schrappen van de minimale perceelsgrootte recht doet aan het uitgangspunt van een kleinschalig bedrijvenpark.
2.3.1. [verzoeker] heeft verder aangevoerd dat het plan het mogelijk maakt dat, ten opzichte van het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Rijnhoek", hogere bebouwing wordt gerealiseerd ter hoogte van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden stripzone (Bs)".
2.3.1.1. In artikel 2, lid 10, van de voorschriften bij het onderhavige plan staat, voor zover thans van belang, dat artikel 4, lid 4, sub d, van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Rijnhoek", voor zover thans van belang, wordt aangepast in de zin dat voor wat betreft het bouwvlak "Bedrijfsdoeleinden stripzone (Bs)" geldt dat de bouwhoogte van de eerste lijn bebouwing tot 5 meter voor de voorgevelbouwgrens evenwijdig aan het spoor maximaal 12 meter bedraagt.
In artikel 2, lid 21 staat dat aan artikel 16, lid 2 van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Rijnhoek" een nieuw sub g wordt toegevoegd, inhoudende dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is ontheffing te verlenen van artikel 4, lid 4, sub d voor het verhogen van de maximale bouwhoogte tot 12 meter voor de gronden evenwijdig aan het spoor tussen 15 tot maximaal 28,5 meter achter de voorgevelbouwgrens.
2.3.1.2. Anders dan [verzoeker] is de voorzitter voorshands van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het onderhavige plan rechtstreeks dan wel via een ontheffing mogelijk gemaakte verruiming van de bouwhoogte van de bebouwing in de zogenoemde Stripzone geen afbreuk doet aan het uitgangspunt dat grote contrasten met de bestaande woonbebouwing aan het Dammekant dienen te worden voorkomen. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat voor de woningen aan het Dammekant op grond van artikel 5, lid 3, aanhef en onder c, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Rijnhoek" een maximale bouwhoogte is toegestaan van 10 meter en dat de afstand tussen het bestemmingsvlak "Bedrijfsdoeleinden stripzone (Bs)" en de woning van [verzoeker] aan het Dammekant ongeveer 220 meter bedraagt, gemeten vanaf de plankaart. Gezien deze afstand ziet de voorzitter evenmin aanleiding voor het oordeel dat [verzoeker] onevenredig in zijn belangen wordt aangetast als gevolg van het plan in zoverre.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter in het door [verzoeker] aangevoerde geen aanleiding voor de verwachting dat het besluit in de bodemprocedure niet in stand kan blijven. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat derhalve geen grond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010