200906783/1/H3.
Datum uitspraak: 4 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Verkeer en Waterstaat,
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 juli 2009 in zaak nr. 08/7074 in het geding tussen:
de vereniging Wonen-Varen-Werken Zijkanaal B, gevestigd te Velserbroek, gemeente Velsen, [appellanten sub 2 en [wederpartijen], allen wonend te Velserbroek, gemeente Velsen,
Bij afzonderlijke besluiten van 16 juni 2008 heeft de minister, voor zover thans van belang, de aan [appellanten sub 2] verleende ontheffingen van het ter plaatse geldende invaarverbod in het Zijkanaal B in de gemeente Velsen ingetrokken en aan hen ontheffingen met voorschriften verleend van zowel het verbod om ter plaatse ligplaats in te nemen als van voormeld invaarverbod.
Bij besluit van 3 oktober 2008 heeft de minister, voor zover thans van belang, het door [appellanten sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2009, verzonden op 24 juli 2009, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellanten sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 oktober 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2009, en [appellanten sub 2] eveneens bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2009, hoger beroep ingesteld. [appellanten sub 2] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 24 september 2009. De minister heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brieven van 7 oktober 2009 en 25 november 2009.
De minister en [appellanten sub 2] hebben een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E. Nijpels, advocaat te Den Haag, en mr. C.R. Duurland en mr. H.J.M. van Gellekom, beide werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, en [appellanten sub 2], in de personen van [twee van de appellanten sub 2], bijgestaan door E.P. Blaauw, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet (hierna: de Svw), voor zover thans van belang, kan toepassing van artikel 4, behoudens het bepaalde in het tweede lid, slechts geschieden in het belang van:
a. het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;
b. het instandhouden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
c. het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen, of werken gelegen in of over scheepvaartwegen;
Ingevolge het tweede lid kan toepassing van artikel 4 ten behoeve van een in het eerste lid genoemd belang mede geschieden in het belang of het voorkomen of beperken van:
a. hinder of gevaar door het scheepvaartverkeer voor personen die zich anders dan op een schip te water bevinden;
b. schade door het scheepvaartverkeer aan de landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarden van een gebied waarin scheepvaartwegen zijn gelegen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kunnen de in het eerste lid onder a bedoelde regels slechts de daar vermelde verplichtingen inhouden, waaronder: verplichtingen met betrekking tot het varen en het ligplaats nemen met schepen en andere vaartuigen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, kan van een gebod of verbod, aangegeven met een verkeersteken, door het bevoegd gezag, zonodig onder beperkingen, vrijstelling of ontheffing worden verleend. Aan een besluit tot vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
Ingevolge het tweede lid wordt bij de toepassing van het eerste lid rekening gehouden met het belang of de belangen, ten dienste waarvan het desbetreffende gebod of verbod is gesteld.
Ter uitvoering van onder meer artikel 4 van de Svw, is het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement (hierna: het Vaststellingsbesluit) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1 wordt bij dit besluit een reglement vastgesteld houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan, met de daarbij behorende bijlagen, dat is gevoegd bij dit besluit, en dat wordt aangehaald als "Binnenvaartpolitiereglement"(hierna: Bpr).
Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr, gelezen in samenhang met de daarbij behorende bijlage 14, onder a, is het verboden ligplaats te nemen (ankeren en meren) op het Zijkanaal B of een gedeelte daarvan (hierna: het ligplaatsverbod).
Ingevolge het zesde lid kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.
2.2. In het Zijkanaal B heeft sinds de jaren zeventig een groot aantal woonschepen ligplaats ingenomen, zonder over de daarvoor vereiste ontheffingen te beschikken. Bij besluit van 13 oktober 1997 (Stcr. 1997, 200) heeft de minister een invaarverbod ingesteld voor het zuidelijke gedeelte van het Zijkanaal B. Aan bewoners van schepen die ten tijde van het instellen van het invaarverbod in Zijkanaal B ligplaats innamen, is nadien, op grond van artikel 7, eerste lid, van de Svw, ontheffing daarvan verleend. Het aldaar innemen van een ligplaats was daarmee echter nog niet gelegaliseerd. In planologisch opzicht is dit bewerkstelligd door het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Recreatiegebied Spaarnwoude", eerste herziening, van 22 juni 2000 (hierna: het bestemmingsplan). Voorts is op 2 februari 2006 het plan "Van A naar Zijkanaal Beter, Ligplaatsen, Inrichtingsplan, Beheer" vastgesteld. Om de legalisering te voltooien was tot slot een ontheffing op grond van artikel 9.03, zesde lid, van het Bpr nodig.
Bij de in bezwaar gehandhaafde afzonderlijke besluiten van 16 juni 2008 heeft de minister aan [appellanten sub 2] deze ontheffing verleend. De minister heeft aan deze ontheffing voorschriften verbonden die beogen gevaarlijke situaties te voorkomen of te beperken, dan wel te voorkomen dat de vlotheid van het scheepvaartverkeer ter plaatse wordt belemmerd.
De voorschriften die waren verbonden aan de reeds verleende ontheffingen van het invaarverbod, deden voorts, naar het huidige inzicht van de minister, onvoldoende recht aan de belangen die uit het besluit van 13 oktober 1997 voortvloeien, zijnde het belang van een veilig en vlot verloop van het scheepvaartverkeer, alsook het voorkomen of beperken van schade door een verdere toename van het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding en de oevers. Daarom heeft de minister tevens de reeds verleende ontheffing van het invaarverbod ingetrokken en opnieuw ontheffing daarvan verleend. De aan de ontheffing van het ligplaatsverbod verbonden voorschriften zijn door de minister tevens van toepassing verklaard op de ontheffing van het invaarverbod op grond van artikel 7, eerste lid, van de Svw, om aan de voormelde te beschermen belangen tegemoet te komen.
2.3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 3 oktober 2008 vernietigd omdat naar haar oordeel een aantal aan de ontheffingen verbonden voorschriften ondeugdelijk is gemotiveerd.
2.4. Voorschrift 1.1 luidt: "Het woonschip (…) met vlot, bijbootje of steiger mag ligplaats nemen in het Zijkanaal B te Velserbroek, plaatselijk bekend als (…), als is aangegeven op de bij deze beschikking behorende en als zodanig gewaarmerkte plattegrond."
2.4.1. [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank had moeten concluderen dat de minister dit voorschrift in redelijkheid niet aan de ontheffingen heeft kunnen verbinden, omdat volgens hen het aanvragen van een nieuwe ontheffing van het ligplaatsverbod bij wisseling van een bijbootje binnen een vastgestelde maat onnodig belastend is en niet strekt ter bescherming van de betrokken belangen.
2.4.2. De ontheffingen zijn verleend op naam en afmetingen van het woonschip met vlot, bijbootje of steiger, op naam van de woonschipbewoner en voor de in de ontheffing aangegeven plaats. Voor zover in voorschrift 1.1 gelezen zou moeten worden, hetgeen partijen doen, dat elke wijziging van een bijboot aanleiding moet geven tot een nieuwe ontheffing, heeft de rechtbank dit terecht niet dusdanig bezwaarlijk geacht dat deze eis niet in redelijkheid aan de ontheffingen kon worden verbonden. Een nadere belangenafweging was dan ook niet vereist. Het betoog van [appellanten sub 2] faalt.
2.5. Voorschrift 2.1 luidt: "Aan de kanaalzijde van het woonschip mogen geen uitstekende delen aanwezig zijn, tenzij daarmede geen hinder of gevaar voor de scheepvaart en/of personen die zich anders dan op een schip te water bevinden en geen schade aan andere schepen kan worden veroorzaakt."
2.5.1. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij dit voorschrift in redelijkheid niet aan de ontheffingen heeft kunnen verbinden. Het begrip "delen" dat in voorschrift 2.1 wordt gehanteerd, dekt volgens de minister niet dezelfde lading als het begrip "voorwerpen" in artikel 1.12 van het Bpr. Derhalve behelst deze bepaling niet dezelfde regeling als omschreven in voorschrift 2.1, aldus de minister. Hij voelt zich hierbij gesteund door hetgeen bij de toelichting op artikel 1.12 van het Bpr wordt vermeld (Stb. 1983, 682, p. 201 en Stb. 1989, 317, p. 17). De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat onvoldoende is gemotiveerd waarom het voorschrift niet naast artikel 1.12 van het Bpr kan worden gemist, aldus de minister.
2.5.2. Ingevolge artikel 1.12, eerste lid, van het Bpr mag een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting geen uitstekende voorwerpen hebben, tenzij daarmede geen hinder of gevaar voor de scheepvaart en geen schade aan andere schepen en aan kunstwerken kan worden veroorzaakt.
2.5.3. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het Bpr met artikel 1.12, eerste lid, al een regeling behelst voor de situatie als omschreven in voorschrift 2.1. Aan het bepaalde in voorschrift 2.1 en artikel 1.12, eerste lid, van het Bpr komt immers reeds vanwege het verschil in betekenis van de begrippen "voorwerpen" en "delen" niet dezelfde strekking toe. Artikel 1.12, eerste lid, van het Bpr staat onder bepaalde voorwaarden aan een schip toe voorwerpen aan boord te hebben, die uitsteken, terwijl voorschrift 2.1 beoogt een soortgelijke beperking in te houden ten aanzien van delen in de zin van bestanddelen van het betreffende woonschip zelf. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat onvoldoende is gemotiveerd waarom het voorschrift niet naast artikel 1.12 van het Bpr kan worden gemist. Ook zonder nadere motivering van de minister daartoe is in voldoende mate duidelijk dat dit voorschrift, dat beoogt te voorkomen dat zich aan de kanaalzijde uitstekende delen bevinden, strekt tot bescherming van de te waarborgen belangen. Het betoog van de minister slaagt.
2.6. Voorschrift 2.2 luidt: "Ten behoeve van het meren van en de toegang tot het woonschip mogen worden gemaakt en behouden aan de landzijde:
a. de benodigde tuien en uithouders;
2.6.1. [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank had moeten concluderen dat de minister dit voorschrift in redelijkheid niet aan de ontheffingen heeft kunnen verbinden, omdat hierin geen duidelijkheid wordt geboden over steigers, waardoor volgens hen de rechtszekerheid in het geding komt.
2.6.2. Nu in voorschrift 1.1 reeds het begrip "steiger" is opgenomen en niet in geschil is dat steigers vallen onder de reikwijdte van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, kan niet met succes worden staande gehouden dat door het ontbreken van het begrip steigers in voorschrift 2.2 de rechtszekerheid in het geding komt. Artikel 2, tweede lid, van bedoelde wet bepaalt immers dat voor het maken of behouden van een steiger een vergunning vereist is. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het begrip "steigers" aan voorschrift 2.2 op grond van de rechtszekerheid diende te worden toegevoegd. Het betoog faalt.
2.7. Voorschrift 2.3 luidt: "Vóór of achter het woonschip, alsmede langszij aan de oeverzijde van het schip mogen geen andere drijvende objecten worden afgemeerd. Langszij aan de kanaalzijde van het schip mogen slechts pleziervaartuigen en/of vlotten worden afgemeerd, met dien verstande dat:
- de totale lengte van de af te meren pleziervaartuigen en/of vlotten niet meer mag zijn dan de helft van de lengte van het woonschip, met een maximum van tien meter;
- de breedte van de af te meren pleziervaartuigen en/of vlotten niet meer mag zijn dan drie meter."
2.7.1. [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank had moeten concluderen dat de minister dit voorschrift in redelijkheid niet aan de ontheffingen heeft kunnen verbinden, omdat het in dit voorschrift vermelde dat vóór of achter het woonschip, alsmede langszij aan de oeverzijde van het schip geen andere drijvende objecten mogen worden afgemeerd, zodanig algemeen is dat het niet gedragen kan worden door het belang van (brand)veiligheid of beperking van schade aan oevers. Dit geldt temeer, zo stellen [appellanten sub 2], nu de minister "drijvende objecten" aan de kanaalzijde wel toestaat evenals een groot aantal voorzieningen op de oevers. Niet is gebleken dat deze voorzieningen ter plaatse schade aan de oevers toebrengen, dan wel dat dit aspect daarbij een bestuurlijke rol speelt, aldus [appellanten sub 2].
2.7.2. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde op juiste gronden geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister dit voorschrift niet in redelijkheid aan de ontheffingen heeft kunnen verbinden. Dit voorschrift beoogt de veiligheid van het scheepvaartverkeer in de vaarweg te beschermen en schade aan de oever te voorkomen dan wel te beperken. Derhalve strekt dit voorschrift tot bescherming van de te waarborgen belangen. Aan de kanaalzijde van het woonschip zijn weliswaar drijvende objecten toegestaan, maar gelet op de voorwaarden waaronder dit is toegestaan, kan dit slechts van beperkte invloed zijn op het scheepvaartverkeer ter plaatse en staat het derhalve niet in de weg aan het beschermen van de veiligheid van het scheepvaartverkeer in de vaarweg. Voor het oordeel dat het voorschrift te algemeen is en daardoor niet in redelijkheid aan de ontheffingen kon worden verbonden, acht de Afdeling geen grond aanwezig. Dat ter plaatse op de oevers een groot aantal voorzieningen wordt toegestaan, die volgens [appellanten sub 2] ook geen schade aan de oevers toebrengen, kan, wat daar verder ook van zij, in dit geding geen rol spelen. Dit betoog van [appellanten sub 2] kan evenmin slagen.
2.8. Voorschrift 2.6.2 luidt: "Een woonschip, waarvan het drijvende deel bestaat uit een stalen casco, dient tenminste eenmaal per zeven jaar bij een scheepswerf op het droge gezet te worden voor inspectie en onderhoud, terwijl van de inspectie en het onderhoud een rapport opgemaakt dient te worden waarvan binnen veertien dagen na de inspectie en het onderhoud een kopie aan het districtshoofd moet worden gestuurd."
2.8.1. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij dit voorschrift in redelijkheid niet aan de ontheffingen heeft kunnen verbinden, omdat dit voorschrift volgens hem past binnen de te waarborgen belangen. Aan de bepalingen in het Bpr ligt het voorkomen van aanvaringen of aandrijvingen op de openbare wateren die voor de scheepvaart openstaan ten grondslag. Het begrip "aanvaringen of aandrijvingen" dient volgens de minister ruim te worden geïnterpreteerd. In het geval slijtage van een schip met een stalen casco onopgemerkt zou blijven, kunnen zich volgens de minister gevaarlijke situaties voordoen wanneer dit schip de ligplaats verlaat. Voorschrift 2.6.2 beoogt een dergelijke situatie te voorkomen. Het eventuele ongemak dat dit voorschrift voor de ontheffinghouders meebrengt weegt, zo stelt de minister verder, niet op tegen het algemeen belang dat met de bescherming van de veiligheid op het water is gemoeid.
2.8.2. Zoals de minister ter zitting nader heeft toegelicht, is de in het voorschrift gestelde termijn van zeven jaar gebaseerd op de onderhoudsbehoefte van het ter plaatse liggende type woonschepen in combinatie met de kwaliteit van het water. De Afdeling is van oordeel dat met dit voorschrift de te waarborgen belangen zijn gediend, aangezien het voorschrift beoogt aanvaringen of aandrijvingen in het Zijkanaal B te voorkomen. Niet is aannemelijk geworden dat het met dit voorschrift beoogde resultaat, te weten dat de in de betrokken vaarweg liggende woonschepen in een goede staat van onderhoud verkeren, met een minder belastend voorschrift kan worden bereikt. Weliswaar vormen de kosten voor de woonschipbewoners die het gevolg zijn van de inspectie en het onderhoud een last, maar de Afdeling acht deze last niet zodanig zwaar dat deze het oordeel dat de minister dit voorschrift niet in redelijkheid aan de ontheffingen heeft kunnen verbinden, rechtvaardigt. Het betoog van de minister slaagt.
2.9. Voorschrift 2.6.5 luidt: "De houder der ontheffing draagt zorg voor de aanwezigheid van een bewoonbaar woonschip op de waterkavel. Leegstand van de waterkavel dan wel de aanwezigheid van een niet voor bewoning geschikt woonschip dan wel de aanwezigheid van een woonschip in aanbouw zijn slechts toegestaan in afwachting van de plaatsing van een nieuw woonschip dan wel in afwachting van het gereed komen van het schip in aanbouw. Leegstand van de waterkavel langer dan drie maanden dan wel de aanwezigheid van een niet voor bewoning geschikt woonschip langer dan een maand dan wel de aanwezigheid van een schip in aanbouw langer dan achttien maanden is niet toegestaan."
2.9.1. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij dit voorschrift in redelijkheid niet aan de ontheffingen heeft kunnen verbinden, omdat volgens hem ook dit voorschrift past binnen de te waarborgen belangen. Bij een niet voor bewoning geschikt schip bestaat namelijk het risico dat het schip een obstakel voor de scheepvaart gaat vormen, door middel van bijvoorbeeld scheefzakken of slagzij maken, hetgeen gevaarlijke situaties voor naastgelegen schepen kan veroorzaken. Voorschrift 2.6.5 beoogt een dergelijke situatie te voorkomen, aldus de minister.
2.9.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister dit voorschrift niet in redelijkheid aan de ontheffingen heeft kunnen verbinden. De minister heeft voldoende toegelicht dat met dit voorschrift de te waarborgen belangen zijn gediend. Ten aanzien van dit voorschrift is evenmin aannemelijk geworden dat het hiermee beoogde resultaat, te weten dat de in de betrokken vaarweg liggende woonschepen geen obstakel voor de scheepvaart gaan vormen om aanvaringen of aandrijvingen in het Zijkanaal B te voorkomen, met een minder belastend voorschrift kan worden bereikt. Het betoog van de minister slaagt.
2.10. Voorschrift 2.7.3 luidt: "Onverminderd de verplichtingen die uit andere regelgeving voortvloeien, is een verbouwing van een woonschip toegestaan mits de door het Bpr te beschermen belangen worden gewaarborgd en de afmetingen van het woonschip niet wijzigen. De houder van de ontheffing dient daartoe voorafgaand aan de verbouwing een van tekeningen voorziene aanvraag ter goedkeuring voor te leggen aan het hoofd Waterdistrict."
2.10.1. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet zonder meer duidelijk is dat de eis van voorafgaande goedkeuring van bouwtekeningen relevant en proportioneel is. Hij voert daartoe aan dat het in het belang van het veilig en ordelijk verloop van het scheepvaartverkeer is dat toezicht wordt gehouden op de soort opbouw in combinatie met de lengte van het schip en de afstand tot het naastgelegen woonschip, nu dit van invloed op de (brand)veiligheid in het kanaal is. Het voorschrift heeft bovendien geen betrekking op aspecten die door andere regelgeving worden bestreken, aldus de minister.
2.10.2. Uit voorschrift 2.7.3. volgt dat voor een verbouwing van een woonschip binnen de bestaande afmetingen op grond van het Bpr geen nieuwe ontheffing nodig is, doch slechts voorafgaande goedkeuring van het hoofd Waterdistrict. Niet aannemelijk is geworden dat er op een dergelijke verbouwing door een ander overheidsorgaan controle wordt uitgeoefend. De Afdeling acht het daarom niet onredelijk dat het vanuit het oogpunt van de veiligheid van het scheepvaartverkeer ter plaatse wenselijk wordt geacht dat voorafgaand aan de verbouwing goedkeuring wordt verkregen van het hoofd Waterdistrict. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister dit voorschrift niet in redelijkheid aan de ontheffingen heeft kunnen verbinden. Het betoog van de minister slaagt.
2.10.3. Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 2] in het kader van voorschrift 2.7.3 dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het de ontheffingen onterecht aan duidelijkheid over de mogelijkheid tot het tijdelijk naast elkaar liggen van schepen ontbreekt, overweegt de Afdeling als volgt. In het geval van vervanging van het woonschip of verbouwing van een woonschip, is een nieuwe ontheffing van het ter plaatse geldende invaarverbod en/of ligplaatsverbod nodig. Het tijdelijk naast elkaar liggen ten behoeve van het verhuizen van de inboedel bij een verbouwing of een vervanging van een woonschip, waaraan [appellanten sub 2] refereren, kan bij de beslissing op de aanvraag voor een dergelijke ontheffing aan de orde komen. De rechtbank heeft derhalve geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat hieromtrent meer duidelijkheid had moeten worden verschaft in de thans aan de orde zijnde ontheffingen dan wel dat in een voorschrift daarover had moeten worden voorzien. Het betoog van [appellanten sub 2] faalt daarom.
2.11. Voorschrift 2.8 luidt: "Indien ten behoeve van het scheepvaartbelang wijziging nodig is in de plaats of de feitelijke toestand van de ligplaats, dient de ontheffinghouder deze wijziging conform een door of namens het districtshoofd te verstrekken aanschrijving uit te voeren."
2.11.1. [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank had moeten concluderen dat de minister dit voorschrift in redelijkheid niet aan de ontheffingen heeft kunnen verbinden, omdat dit voorschrift geen duidelijkheid verschaft over de vraag welke partij de kosten van een tijdelijke wijziging van een ligplaats dient te dragen en onduidelijkheid tot rechtsonzekerheid leidt.
2.11.2. De minister heeft met voorschrift 2.8 beoogd, naast de hem toekomende noodbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 37a, eerste lid van de Svw, een regeling aan de ontheffingen te verbinden die hem de mogelijkheid biedt een schip in bepaalde situaties, zoals bijvoorbeeld bij baggeren, onderhoud en het verleggen van kabels en leidingen, tijdelijk te kunnen verleggen. De minister hanteert hierbij het uitgangspunt dat de uit de aanschrijving voortvloeiende kosten in beginsel voor rekening van de bewoners komen. In een geval waarin de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de bewoner dient te komen, kan een beroep worden gedaan op de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (Stcr. 1999, 172). Gelet hierop kan niet met succes worden staande gehouden dat het voorschrift leidt tot rechtsonzekerheid. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat dit voorschrift in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het betoog van [appellanten sub 2] faalt.
2.12. Voorschrift 3.2 luidt: "Vervanging van het woonschip is toegestaan onder voorwaarden, waarbij uitgangspunt is dat het vervangende schip dezelfde afmetingen heeft als het te vervangen schip."
2.12.1. [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank had moeten concluderen dat de minister dit voorschrift in redelijkheid niet aan de ontheffingen heeft kunnen verbinden, omdat dit voorschrift ten onrechte geen duidelijkheid verschaft over de voorwaarden waaronder vervanging is toegestaan.
2.12.2. Met juistheid heeft de rechtbank geen inhoudelijk oordeel gegeven over dit voorschrift, nu dit slechts een mededeling van informatieve aard bevat. Indien een beroep zich richt tegen voorschriften die slechts informatieve mededelingen bevatten, dient de bestuursrechter zich immers van een inhoudelijk oordeel te onthouden. Eventuele vervangingsvoorwaarden of aan de ontheffing te verbinden voorschriften kunnen bij de beslissing op een aanvraag om een nieuwe ontheffing van de minister van het ligplaatsverbod aan de orde komen. Het betoog van [appellanten sub 2] faalt.
2.13. Voorschrift 3.5 luidt: "Bij voorgenomen verkoop van het woonschip doet de houder van de ontheffing daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk melding aan het districtshoofd en verzoekt - samen met de potentiële koper - overschrijving van de ontheffing op naam van de potentiële koper. Dit verzoek wordt aangemerkt als een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 9.03, zesde lid, van het Bpr."
2.13.1. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij dit voorschrift in redelijkheid niet aan de ontheffingen heeft kunnen verbinden. Het doel dat wordt gediend met dit voorschrift, is, zo stelt de minister, gelegen in het ordelijke verloop van het proces van ontheffingverlening op grond van artikel 9.03 van het Bpr. De minister acht deze melding voor de betrokkenen bovendien niet onevenredig belastend.
2.13.2. Het doel dat met dit voorschrift wordt beoogd, strekt niet ter bescherming van de te waarborgen betrokken belangen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien welk redelijk nautisch doel wordt gediend met voorschrift 3.5. Het betoog van de minister faalt daarom.
2.14. Tot slot hebben [appellanten sub 2] nog betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de ontheffingen ten onrechte geen duidelijkheid bieden omtrent de overdraagbaarheid van die ontheffingen.
2.14.1. Het feit dat de ontheffingen schip-, persoons- en locatiegebonden zijn, betekent dat bij wijziging van één van deze aspecten, zoals de persoon, een nieuwe ontheffing noodzakelijk is. Niet valt dan ook in te zien dat omtrent de overdraagbaarheid onduidelijkheid bestaat. De rechtbank heeft derhalve geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat hieromtrent meer duidelijkheid had moeten worden verschaft in de ontheffingen dan wel dat in een voorschrift daarover had moeten worden voorzien. Het betoog van [appellanten sub 2] faalt.
2.15. Het hoger beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van de minister is gegrond. De Afdeling ziet aanleiding de aangevallen uitspraak slechts te vernietigen, voor zover daarbij het besluit van 3 oktober 2008 geheel is vernietigd en overweegt daartoe als volgt. Uit hetgeen hiervoor onder 2.5.3., 2.8.2., 2.9.2., 2.10.2. en 2.10.3. is overwogen, volgt dat het tegen de daarin genoemde voorschriften in beroep aangevoerde niet slaagt. Uit hetgeen hiervoor onder 2.13.2. is overwogen, volgt dat het tegen voorschrift 3.5 in beroep aangevoerde slaagt.
De rechtbank heeft vanwege dit laatste aspect het beroep van [appellanten sub 2] daarom toch terecht gegrond verklaard.
De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van 3 oktober 2008 vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar van [appellanten sub 2] met betrekking tot voorschrift 3.5, ongegrond is verklaard en de verbinding van dit voorschrift aan de verleende ontheffingen is gehandhaafd.
Omdat alleen voorschrift 3.5 ten onrechte aan de ontheffingen is verbonden, ziet de Afdeling uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting aanleiding om op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 oktober 2008, voor zover dat is vernietigd. De minister hoeft geen nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
2.16. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Hierbij wordt opgemerkt dat geen termen aanwezig zijn voor vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 oktober 2006 in zaak nr.
200604141/1) is niet gebleken dat de gemachtigde van [appellanten sub 2] als beroepsmatig rechtsbijstandverlener, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, kan worden beschouwd. Geen aanleiding bestaat thans anders te oordelen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellanten sub 2] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister van Verkeer en Waterstaat gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 juli 2009 in zaak nr. 08/7074, voor zover daarbij het besluit van 3 oktober 2008 is vernietigd;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Verkeer en Waterstaat van 3 oktober 2008, met kenmerk BBV 2008/4138, voor zover daarbij het bezwaar van [appellanten sub 2] met betrekking tot voorschrift 3.5, ongegrond is verklaard en de verbinding van dit voorschrift aan de verleende ontheffingen is gehandhaafd;
V. herroept de afzonderlijke besluiten van 16 juni 2008 voor zover daarbij voorschrift 3.5. aan de verleende ontheffingen is verbonden;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 oktober 2008, voor zover dat is vernietigd;
VII. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;
VIII. gelast dat de minister van Verkeer en Waterstaat aan [appellanten sub 2] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010