ECLI:NL:RVS:2010:BM3233

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000593/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • J. Verbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan voor manege in Eerde en de gevolgen voor omwonenden

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Landelijk gebied, herziening De Kuilen 10" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Dit besluit, genomen op 16 november 2009, betreft de wijziging van een paardenhouderij naar een manege in Eerde. De appellante, die een agrarisch bedrijf in de nabijheid exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij meent dat de goedkeuring niet in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen voor haar bedrijf en de verkeerssituatie in de omgeving.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 21 april 2010. De appellante voerde aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan, omdat er geen planologische motieven zouden zijn en dat de verkeersintensiteit niet goed is onderzocht. De Afdeling overweegt dat het college en de raad de relevante beleidsdocumenten, zoals het Masterplan "Vlagheide en omstreken", in hun besluitvorming hebben betrokken. De Afdeling concludeert dat de verkeerssituatie adequaat is beoordeeld en dat de voorziene parkeerplaatsen voldoen aan de gemeentelijke normen.

De Afdeling oordeelt dat de belangen van de vestiging van de manege zwaarder wegen dan de belangen van de appellante. De vrijstellingsbevoegdheid in de planvoorschriften is niet in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening, omdat deze bevoegdheid enkel betrekking heeft op recreatieve nevenactiviteiten die gerelateerd zijn aan de manege. De conclusie is dat het beroep van de appellante ongegrond is verklaard, en er zijn geen gronden gevonden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201000593/1/R3.
Datum uitspraak: 4 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Veghel bij besluit van 18 juni 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk gebied, herziening De Kuilen 10".
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2010, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.C.J.J. Jessen, advocaat te 's-Hertogenbosch, is verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. A. Pogosian en G.J.M. Verhoeven, beiden werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende], derde belanghebbende.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet voor het perceel De Kuilen 10 te Eerde in de bestemming "Niet-agrarische bedrijven/functies". Met deze bestemming wordt beoogd de verandering van een paardenhouderij naar een manege mogelijk te maken. Voorts biedt het plan de grondslag om na toepassing van een vrijstellingsbevoegdheid recreatieve nevenactiviteiten toe te staan.
2.3. [appellante], die op gronden in de nabijheid van het plangebied een agrarisch bedrijf exploiteert, voert aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij stelt dat de raad geen planologische motieven ten grondslag heeft gelegd aan de vaststelling van het plan. Het plan is bovendien in strijd met het Masterplan "Vlagheide en omstreken". [appellante] stelt verder dat de verkeerstoename als gevolg van het plan niet goed is onderzocht, dat de wegen in de omgeving van het plangebied het extra verkeer niet kunnen verwerken en dat het plan voorziet in onvoldoende parkeerplaatsen bij de manege. [appellante] betwijfelt voorts of het plan economisch uitvoerbaar is. Zij vreest bovendien dat haar vee bij evenementen op de manege niet beweid kan worden en dat zij haar gronden niet kan beregenen zonder overlast te veroorzaken voor de gebruikers van de manege.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat uit de plantoelichting en het besluit tot vaststelling en goedkeuring van het plan blijkt dat de raad en het college het verzoek van Van Hooft tot wijziging van zijn paardenhouderij in een manege onder meer hebben bezien in het licht van het vigerende beleid en de waarden in de omgeving. Uit deze stukken kan, anders dan [appellante] stelt, niet worden afgeleid dat de raad en het college geen planologische motieven ten grondslag hebben gelegd aan de vaststelling respectievelijk de goedkeuring van het plan.
2.3.2. De raad en het college hebben het Masterplan "Vlagheide en omstreken" betrokken bij de besluitvorming omdat het gebied waarop het Masterplan betrekking heeft grenst aan het plangebied. In het Masterplan is aangegeven dat recreatieve ontwikkelingen gewenst zijn onder meer als nevenactiviteit in de landbouw. Voorts zijn in het Masterplan de upgrading van ruitersportmogelijkheden en de ontwikkeling van de paardenrecreatie als ontwikkelingsmogelijkheden genoemd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in het plan voorziene ontwikkelingen aansluiten bij het beleid dat voor het aangrenzende gebied is weergegeven in het Masterplan.
2.3.3. De verkeerstoename als gevolg van de vestiging van de manege is ingeschat op basis van het verwachte aantal leerlingen dat per dag de manege zal bezoeken. Daarbij is ervan uitgegaan dat een deel van de leerlingen per fiets naar de manege komt en een deel met de auto. Verder is rekening gehouden met een beperkt aantal bezoekers per dag, zoals mensen die naar de manege gaan vanwege de stalling van hun paard of leveranciers van goederen. Op basis hiervan is het aantal extra verkeersbewegingen op een normale dag ingeschat op 80 per etmaal; op wedstrijddagen is dat aantal ingeschat op 100.
De Afdeling acht het niet aannemelijk dat de lessen behalve leerlingen ook publiek trekken. Gelet hierop heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het college niet van de ingeschatte verkeerstoename heeft mogen uitgaan.
2.3.4. De manege wordt ontsloten via De Kuilen naar de Eerdsebaan. Voor de vaststelling van het plan is een verkeerstelling op deze wegen gehouden waaruit volgt dat de verkeersintensiteit op beide wegen minder is dan de maximale capaciteit waarop deze wegen berekend zijn. Beide wegen kunnen volgens het college dan ook de toename van het verkeer van en naar de manege verwerken. De omstandigheid dat op één van de wegvakken de maximale capaciteit in zicht komt na realisering van het plan, betekent anders dan [appellante] aanvoert niet, dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de capaciteit van deze wegen voldoende is om het extra verkeer op te vangen. Bovendien is ter voorkoming van sluipverkeer inmiddels door het college van burgemeester en wethouders een verkeersbesluit genomen inhoudende de gesloten verklaring van De Kuilen en de Abenhoefweg voor alle motorvoertuigen met uitzondering van bestemmingsverkeer. Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat dit verkeersbesluit tot gevolg heeft gehad dat de verkeersintensiteit op deze wegen inmiddels minder groot is dan waarvan bij de vaststelling van het plan op basis van de verkeerstellingen werd uitgegaan.
2.3.5. De raad heeft op basis van de gemeentelijke parkeernormen die zijn opgenomen in het Eindrapport Parkeernormen gemeente Uden en Veghel, berekend dat voorzien moet worden in 15 parkeerplaatsen. In het plan zijn de gronden met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven/functies" en de aanduiding "zone ontsluiting en parkeren" bestemd voor parkeerplaatsen en een ontsluitingsweg. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mogen gronden met de aanduiding "zone ontsluiting en parkeren" niet worden bebouwd. Gezien de oppervlakte van de gronden met deze aanduiding en de planregeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan voorziet in de aanleg van ten minste 15 parkeerplaatsen. Bovendien is ter zitting verduidelijkt dat de oppervlakte van de gronden met deze aanduiding de aanleg van meer dan 15 parkeerplaatsen mogelijk maakt, zodat bij eventuele toekomstige uitbreidingen of de realisering van een nevenactiviteit, op eigen terrein kan worden voorzien in de aanleg van extra parkeerplaatsen.
In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in navolging van de raad de parkeerbehoefte te laag heeft ingeschat. Zij neemt daarbij in aanmerking dat, zoals ook hiervoor is overwogen, het niet aannemelijk is dat behalve leerlingen ook publiek aanwezig zal zijn bij de lessen.
Voorts hebben de raad en het college onderkend dat 15 parkeerplaatsen onvoldoende zijn om in de parkeerbehoefte te voorzien bij evenementen, zoals wedstrijden. Ter zitting is door de raad gesteld dat voor het houden van een evenement een vergunning op grond van de Algemene plaatselijke verordening nodig is, in welk kader de mogelijkheid van het kunnen voorzien in parkeergelegenheid wordt afgewogen. Daarbij zal worden betrokken in hoeverre de parkeerbehoefte bij evenementen kan worden opgevangen op een aangrenzend weiland. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de vestiging van de manege zal leiden tot parkeeroverlast in de directe omgeving daarvan.
2.3.6. De raad heeft zich op basis van de plannen van de initiatiefnemer Van Hooft op het standpunt gesteld dat het plan economisch uitvoerbaar is. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling in de stelling van [appellante] dat zij twijfelt aan de economische uitvoerbaarheid van het plan geen aanleiding hoeven te zien voor het verrichten van nader onderzoek ter zake. Zij neemt daarbij in aanmerking dat Van Hooft ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de bedrijfsbebouwing die gerealiseerd is voor de paardenhouderij zal worden gebruikt voor de manege.
2.3.7. [appellante] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij ernstig in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd als zij, zoals zij stelt, bij wedstrijden het vee op stal moet laten staan. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat tussen de weilanden van [appellante] en het plangebied een pad ligt met aan een zijde hoge bomen die als afscherming kunnen dienen voor de door [appellante] gevreesde nevel die zij veroorzaakt als zij haar gronden beregent.
2.3.8. [appellante] heeft voorts verwezen naar de inhoud van de bedenkingen en de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit en het besluit tot vaststelling van het plan is ingegaan op de bedenkingen en de zienswijzen. [appellante] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen en bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.4. Gezien het voorgaande heeft het college bij afweging van alle belangen in redelijkheid het belang gemoeid met de vestiging van de manege zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellante] bij behoud van de huidige situatie.
2.5. Ten slotte stelt [appellante] dat de vrijstellingsbevoegdheid in artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften in strijd is met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening omdat de vrijstellingsbevoegdheid strekt tot wijziging van de bestemming. Voorts betoogt [appellante] dat de planvoorschriften onvoldoende waarborgen bevatten dat de nevenactiviteit een ondergeschikt onderdeel van de hoofdactiviteit blijft.
2.5.1. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden vrijstelling verlenen ten behoeve van recreatieve nevenactiviteiten, gerelateerd aan de bestemming "Niet-agrarische bedrijven/functies".
De Afdeling is van oordeel dat deze vrijstellingsbevoegdheid niet strekt tot wijziging van de bestemming. De bevoegdheid strekt tot het toestaan van recreatieve nevenactiviteiten die gerelateerd zijn aan de bestemming voor de gronden, in dit geval een manege.
In artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften is onder meer bepaald dat de hoeveelheid bedrijfsgebouwen of vrijstaande bijgebouwen die gebruikt mogen worden voor de recreatieve nevenactiviteit 400 m2 bedraagt. Nu alleen vrijstelling kan worden verleend voor een recreatieve nevenactiviteit die gerelateerd is aan de manege en in oppervlakte is beperkt is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de planvoorschriften voldoende is gewaarborgd dat de recreatieve nevenactiviteiten een ondergeschikt onderdeel van de hoofdactiviteit, de manege, blijft.
Het betoog dat de vrijstellingsbevoegdheid in strijd is met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, faalt.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010
388.