201000602/2/R1 en 201001424/2.
Datum uitspraak: 27 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in de gedingen tussen onder meer:
Th.J. Wit en anderen, wonend te Nieuweschans, gemeente Oldambt,
verzoekers,
1. de raad van de gemeente Oldambt,
2. de raad van de gemeente Bellingwedde,
verweerders.
Bij besluit van 25 november 2009 heeft de raad van de voormalige gemeente Reiderland (thans Oldambt) het bestemmingsplan "Benedenloop Westerwoldse Aa, Hamdijk, Bovenlanden en Kuurbos", voor zover dat plan betrekking heeft op zijn grondgebied, vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer Wit en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2010 en aangevuld bij brief van 14 februari 2010 beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2010 en aangevuld bij brief van 4 februari 2010, hebben Wit en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 17 december 2009 heeft de raad van de gemeente Bellingwedde het bestemmingsplan "Benedenloop Westerwoldse Aa, Hamdijk, Bovenlanden en Kuurbos", voor zover dat plan betrekking heeft op zijn grondgebied, vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer Wit en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2010 en aangevuld bij brief van 4 maart 2010 beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2010 en aangevuld bij brief van 23 februari 2010, hebben Wit en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 9 april 2010, waar Wit en anderen, vertegenwoordigd door Wit, en de raden van de gemeenten Oldambt en Bellingwedde, vertegenwoordigd door mr. W.R. van de Velde, advocaat te Groningen en P. Schollema, werkzaam bij BügelHajema adviseurs, zijn verschenen. Tevens is als partij gehoord het waterschap Hunze en Aa's, vertegenwoordigd door W. Kastelein, werkzaam bij het waterschap.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan is gericht op de inrichting van de gebieden Benedenloop Westerwoldse Aa, Hamdijk, Bovenlanden en Kuurbos als waterberging, robuuste verbindingszone en dagrecreatief medegebruik.
2.3. Ter zitting is vast komen te staan dat Wit en anderen zich met name richten tegen het plan voor zover dat betrekking heeft op de bestemming van het gebied Hamdijk als waterberging. Zij hebben verzocht een voorlopige voorziening te treffen omdat bij uitvoering van dat deel van het plan er ingrijpende, onomkeerbare situaties zullen ontstaan.
2.4. Het betoog van de raden van de gemeenten Oldambt en Bellingwedde ter zitting dat niet alle ondertekenaars van de beroepschriften en van de verzoeken om voorlopige voorziening van een machtiging aan Wit hebben doen blijken, faalt. Bij de indiening van de beroepschriften is een door allen ondertekende verklaring overgelegd dat zij onder meer Th.J. Wit machtigen namens hen deze procedures te voeren.
Voor zover de raden van de gemeenten Oldambt en Bellingwedde vervolgens hebben betwijfeld of alle ondertekenaars, gelet op de afstand van hun woning tot het Hamdijkgebied, als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen worden beschouwd, overweegt de voorzitter dat tussen partijen niet in geding is en ook de voorzitter ervan uitgaat dat in elk geval twaalf ondertekenaars onder wie Th.J. Wit op voldoende korte afstand van het Hamdijkgebied wonen, zodat hun belang bij het besluit tot vaststelling van het plan in zoverre is betrokken. Derhalve bestaat geen grond voor de verwachting dat het beroep voor zover ingesteld door die personen niet-ontvankelijk is.
2.5. Wat betreft de spoedeisendheid is ter zitting vast komen te staan dat met de onmiddellijke uitvoering van het plan zwaarwegende publieke belangen zijn gediend om zo spoedig mogelijk extra waterbergingscapaciteit aan te kunnen leggen ten einde in tijden van wateroverlast ongecontroleerde doorbraken van boezemkades in Groningen of Noord Drenthe te voorkomen. Voorts zijn een aantal werkzaamheden dat zal worden verricht, waaronder het kappen van enige bomen en het vermengen van grondsoorten, niet dan wel nauwelijks omkeerbaar. Derhalve is naar het oordeel van de voorzitter een spoedeisend belang aanwezig.
2.6. Wit en anderen hebben - samengevat - aangevoerd dat het plan geen recht doet aan het agrarisch, architectonisch en landschappelijk geheel van het gebied en dat het plan de fysieke en culturele leefomgeving en de economie van het gebied verwoest door het doen verdwijnen van agrarische gronden. Naar hun stelling mogen aan dat gebied geen kades als toegestaan in het plan worden toegevoegd. Dat vernietigt de grote waarde en schoonheid van het gebied. Zij betogen dat het plan onverantwoord is en geen product van een behoorlijk en zorgvuldig bestuur. Een door hen aangedragen alternatief is ten onrechte niet in het plan overgenomen.
2.7. Tussen partijen is niet in geschil dat het plan invulling geeft aan de beleidskeuze van provinciale staten en van het college van gedeputeerde staten van Groningen om extra waterbergingsgebieden aan te leggen om ongecontroleerde doorbraken van boezemkades in Groningen of Noord Drenthe zoals in 1997 en 1998 te voorkomen. Die beleidskeuze en de aanwijzing van de voorziene waterbergingsgebieden is vastgelegd in een uitwerking van het Provinciaal Omgevingsplan van 13 december 2005 als herzien bij besluit van 2 december 2008 en vervolgens overgenomen in het Provinciaal Omgevingsplan 2009-2013, vastgesteld op 17 juni 2009. Voorts zijn de raden van de gemeenten ingevolge artikel 4.11 van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 - eveneens vastgesteld op 17 juni 2009 - verplicht om de aangewezen gebieden zodanig te bestemmen dat zij geschikt zijn voor de functie van berging of noodberging van water. Wit en anderen hebben de voorzitter er niet van overtuigd dat die beleidskeuze en de gevolgen daarvan voor de landbouw, het landschap en de leefbaarheid voor omwonenden onredelijk zijn.
2.8. Voor zover Wit en anderen hebben betoogd dat de fysieke en culturele leefomgeving en de economie van het gebied wordt verwoest door het doen verdwijnen van agrarische gronden, overweegt de voorzitter dat niet in geschil is dat de gronden waarop het plan betrekking heeft voormalige agrarische gronden zijn die thans in eigendom zijn van de overheid (gemeente, provincie of waterschap) en dat die zijn aangekocht om daaraan een andere dan agrarische bestemming te geven. Het is derhalve anders dan Wit en anderen betogen niet waarschijnlijk dat het voormalige agrarische gebruik van deze gronden, ook indien het plan geen doorgang zal vinden, zal worden voortgezet.
2.9. Voorts is ter zitting gebleken dat voor omwonenden van de in te richten waterbergingsgebieden alleen de aan te leggen kades zichtbaar en merkbaar zullen zijn. Deze zullen volgens de kadehoogtekaarten bij het inrichtingsplan, waarnaar artikel 12, lid 12.3, van de planregels verwijst, ten hoogste 3,5 m boven het maaiveld uitkomen en zijn volgens de raden van de gemeenten Oldambt en Bellingwedde nodig om de veiligheid van het gebied tegen wateroverlast te waarborgen. Wit en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat met een lagere hoogte kan worden volstaan.
2.10. Ten aanzien van het betoog van Wit en anderen dat ten onrechte geen landschapsdeskundige bij de planopstelling is betrokken en dat ten onrechte het door hen aangedragen alternatief niet is overgenomen, overweegt de voorzitter dat de raden van de gemeenten Oldambt en Bellingwedde en het waterschap hebben toegelicht dat bij de planopstelling verschillende alternatieven, waaronder dat van Wit en anderen zijn betrokken en dat delen daarvan zijn overgenomen in het plan dan wel in het inrichtingsplan, waaronder verbreding van de zichtlijnen. Ten aanzien van de hoogte van de dijken hebben de raden van de gemeenten Oldambt en Bellingwedde gemeend geen concessie te kunnen doen aan de veiligheidseisen van het waterschap. De voorzitter acht die afweging niet onredelijk.
Voorts hebben de raden van de gemeenten Oldambt en Bellingwedde onweersproken gesteld dat bij de planopstelling de gevolgen van het plan voor de inrichting van het landschap door verschillende deskundige instanties positief zijn beoordeeld. Wit en anderen hebben de voorzitter er niet van overtuigd dat de bij de planopstelling betrokken deskundigen, in tegenstelling tot de door Wit en anderen genoemde drs. W.J.G.M. Meulenkamp, niet deskundig waren op het gebied van de landschapsinrichting. De raden van de gemeenten Oldambt en Bellingwedde hebben dan ook in redelijkheid op die oordelen mogen afgaan.
2.11. De voorzitter heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de Afdeling in de bodemprocedure het plan op de aangevochten punten niet in stand zal laten. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is derhalve geen aanleiding.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Nolles
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2010