ECLI:NL:RVS:2010:BM3081

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002312/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
  • J. van de Kolk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en rechtmatigheid van staandehouding in vreemdelingenzaken

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling die op 9 februari 2010 is aangehouden. De aanhouding vond plaats in een winkelcentrum, waar de vreemdeling een blikje bier nuttigde. De verbalisant, in burger gekleed, vroeg de vreemdeling naar zijn legitimatie, maar deze kon geen identiteitsbewijs tonen. De vreemdeling werd vervolgens aangehouden op grond van de Wet op de Identificatieplicht en later in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, maar de vreemdeling ging in hoger beroep.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanhouding van de vreemdeling niet rechtmatig was. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling in een winkelcentrum op een bankje zat met een blikje bier, biedt geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf, zoals vereist door artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Hierdoor is de staandehouding onrechtmatig en daarmee ook de daaropvolgende inbewaringstelling.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling gegrond. De maatregel van bewaring wordt opgeheven en de minister van Justitie wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De schadevergoeding wordt vastgesteld op nihil, omdat de vreemdeling geen medewerking heeft verleend aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, ondanks zijn langdurig verblijf in Nederland.

Uitspraak

201002312/1/V3.
Datum uitspraak: 22 april 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 5 maart 2010 in zaak nr. 10/5960 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris).
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 maart 2010, verzonden op 8 maart 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister van Justitie (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank, door te overwegen, zakelijk weergegeven, dat de verbalisant de vreemdeling niet in het kader van de uitoefening van hem bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toegekende bevoegdheden naar zijn identiteitsbewijs heeft gevraagd, zodat zij niet over de aanwending van deze bevoegdheden kan oordelen, heeft miskend dat het proces verbaal van aanhouding van 9 februari 2010 (hierna: het proces-verbaal) onvoldoende inzicht geeft in de omstandigheden en redenen die aanleiding hebben gegeven tot het vragen van een identiteitsbewijs en niet duidelijk is welke bevoegdheid is aangewend om de vreemdeling naar dat bewijs te vragen.
2.1.1. In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Op dinsdag 9 februari 2010, omstreeks 10.45 uur, was ik in burger gekleed en belast met een onderzoek in opdracht van de politie Zaanstreek-Waterland. Ik zag in het Willem Eggert Centrum een manspersoon zitten op een bankje. Ik zag dat de man een klein blikje bier bij zich had en deze nuttigde. Ik zag dat de persoon het blikje in de prullenbak deponeerde. Ik zag dat de man vervolgens buiten stond op de Weeshuissteeg te Purmerend. Ik wilde de man aanspreken op zijn drinkgedrag. Ik ben toen vervolgens naar de man gelopen en heb mij gelegitimeerd als politiemedewerker. Ik vroeg de man naar zijn legitimatiebewijs en hoorde hem zeggen; 'Nee, niet weer. Ik heb geen identiteitsbewijs meer, die heeft mijn advocaat.' Ik vroeg de persoon naar zijn gegevens en hij gaf op te zijn, [vreemdeling]. Ik vroeg de persoon of hij alcohol had gedronken en hij verklaarde dit te hebben gedaan. Omdat de persoon zich niet kon legitimeren, heb ik hem aangehouden op grond van de Wet op de Identificatieplicht."
Voorts staat in dit proces-verbaal als grond van aanhouding vermeld: op heterdaad als verdachte van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht.
Volgens het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 10 februari 2010 is de vreemdeling na onderzoek ter zake van een overtreding van een strafbaar feit voorgeleid aan de hulpofficier van justitie en door deze op dezelfde dag heengezonden en aansluitend op grond van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000 overgebracht naar een plaats van verhoor en daar vervolgens om 14.45 uur opgehouden.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2001 in zaak nr. 200102650/1, JV 2001/234), is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling.
Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 mei 2005 in zaak nr. 200502959/1; JV 2005/278), is in de bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht gegeven uiteenzetting omtrent de verhouding tussen de uitgebreide identificatieplicht en het vreemdelingentoezicht (TK 2003-2004, 29218, no. 3, pagina 14), benadrukt dat uit een proces-verbaal duidelijk dient te blijken in welk kader controle heeft plaatsgevonden, onder welke omstandigheden de betrokkene is aangetroffen en onder welke omstandigheden de staandehouding heeft plaatsgevonden. Voorts is in dit verband opgemerkt dat de specifieke bepaling van artikel 50 Vw 2000 inhoudt dat controle op identiteit slechts mag plaatsvinden, indien er een geobjectiveerd redelijk vermoeden bestaat van illegaal verblijf en dat de Wet op de uitgebreide identificatieplicht geen aanvullende bevoegdheid ten opzichte van het vreemdelingentoezicht geeft.
2.1.3. Het ter zake van de aanhouding van de vreemdeling opgemaakte proces-verbaal maakt het niet mogelijk vast te stellen of zijn staandehouding heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de politietaak of een andere niet vreemdelingrechtelijke bevoegdheid, dan wel dat in feite sprake is geweest van een controle in het kader van het vreemdelingentoezicht. Evenmin is een afzonderlijk proces verbaal voorhanden waaruit zulks kan blijken.
Bij deze onduidelijkheid moet het ervoor worden gehouden dat de controle op de identiteit van de vreemdeling heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Zodanige controle kan evenwel eerst plaatsvinden, indien sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in voormelde bepaling. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt inzoverre.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.2.1. Aan de enkele omstandigheid dat de vreemdeling in een winkelcentrum op een bankje is aangetroffen terwijl hij een blikje bier nuttigde, kan geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 worden ontleend. De vreemdeling is derhalve niet rechtmatig staandegehouden.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2004 in zaak nr. 200409979/1; JV 2005/81), maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De staatssecretaris heeft geen belangen gesteld op grond waarvan het niet nakomen van de uit artikel 50, eerste lid, Vw 2000 voortvloeiende verplichting niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. De omstandigheden die de staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan het met de inbewaringstelling gemoeide belang van de openbare orde, geven daar evenmin blijk van. Gelet hierop en de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten.
2.3. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 februari 2010 is derhalve gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De bewaring dient te worden opgeheven.
2.4. Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt. Artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van laatstbedoelde bepaling heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
2.4.1. Op de vreemdeling, die in Nederland geen rechtmatig verblijf heeft, rust de rechtsplicht Nederland te verlaten. Die rechtsplicht brengt onder meer met zich dat hij volledige medewerking dient te verlenen aan elke poging van de staatssecretaris om zijn terugkeer naar zijn land van herkomst of enig ander land waar zijn toelating is gewaarborgd, te bewerkstelligen.
De vreemdeling verblijft, naar gesteld, acht jaren hier te lande en heeft Nederland echter nog immer niet verlaten. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat hij stelselmatig weigert medewerking te verlenen aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. De vreemdeling weigert nadere gegevens dan wel documenten te verstrekken die tot afgifte van een laissez passer zouden kunnen leiden. Derhalve bestaat aanleiding de schadevergoeding tot nihil te matigen.
2.5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 maart 2010 in zaak nr. 10/5960;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. stelt het bedrag van de schadevergoeding op nihil;
VI. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2010
347-550.
Verzonden: 22 april 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser