ECLI:NL:RVS:2010:BM3077

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002035/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de opheffing van vreemdelingenbewaring en belangenafweging

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die op 18 februari 2010 de opheffing van de vreemdelingenbewaring van de vreemdeling heeft bevolen. De vreemdeling was sinds 5 september 2008 in vreemdelingenbewaring gesteld, maar deze maatregel was van 23 juli 2009 tot 15 januari 2010 onderbroken door een strafrechtelijke detentie. De minister stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het belang van de vreemdeling bij opheffing van de maatregel zwaarder weegt dan het belang van de minister bij voortduring daarvan. De minister wijst op de ongewenstverklaring van de vreemdeling, zijn criminele antecedenten en het feit dat de vreemdeling de medewerking aan zijn uitzetting frustreert. De minister voert aan dat er zicht op uitzetting is, aangezien er een procedure voor de verkrijging van een laissez passer bij de autoriteiten van Gambia is opgestart.

De Raad van State oordeelt dat de vreemdeling niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot medewerking aan zijn uitzetting, omdat hij geen originele documenten heeft overgelegd die zijn nationaliteit en identiteit kunnen aantonen. De Raad overweegt dat, ondanks de lange detentieperiode van meer dan veertien maanden, de belangenafweging in dit geval in het voordeel van de voortzetting van de vreemdelingenbewaring uitvalt. De grief van de minister slaagt, en de Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

201002035/1/V3.
Datum uitspraak: 27 april 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, (hierna: de rechtbank) van 18 februari 2010 in zaak nr. 10/5234 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris van Justitie (thans: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het belang van de vreemdeling bij opheffing van de maatregel zwaarder weegt dan het belang van de minister bij voortduring daarvan. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank er volgens de minister geen rekening mee gehouden dat de vreemdeling tijdens de totale detentieperiode van veertien maanden zes maanden in strafrechtelijke detentie heeft verbleven, welke periode bij de belangenafweging niet even zwaar weegt als een periode van vreemdelingenrechtelijke detentie. Verder voert de minister aan dat de vreemdeling ongewenst is verklaard, dat hij criminele antecedenten heeft, dat hij het onderzoek gericht op zijn uitzetting frustreert en daarmee zelf de duur van de bewaring negatief beïnvloedt en dat er vele inspanningen zijn verricht om de afgifte van een laissez passer (hierna: lp) te bewerkstelligen. Voorts betoogt hij dat er geen grond bestaat om aan te nemen dat zicht op uitzetting ontbreekt, aangezien er een procedure ter verkrijging van een lp bij de autoriteiten van Gambia is opgestart, aldaar omgevingsonderzoek is uitgevoerd en er ten behoeve van de vreemdeling een overleg tussen die autoriteiten en de Dienst
Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V) op 23 februari 2010 was gepland.
2.2. Volgens onderdeel A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, geldt als beleidsuitgangspunt dat, naarmate de bewaring voortduurt, het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld groter wordt en na zes maanden bewaring in het algemeen zwaarder weegt dan het belang om hem ter fine van uitzetting in bewaring te houden. Onder omstandigheden kan de termijn volgens het beleidsuitgangspunt langer, dan wel korter zijn dan zes maanden. De termijn kan volgens die passage langer dan zes maanden zijn, indien bijvoorbeeld sprake is van:
a. ongewenstverklaring of zware criminele antecedenten;
b. frustratie door de vreemdeling van het onderzoek naar de vaststelling van de identiteit of nationaliteit;
c. het feit dat de vreemdeling na de inbewaringstelling één of meerdere procedures ter verkrijging van een verblijfsvergunning is gaan voeren met het kennelijke doel om de uitzetting dan wel de verkrijging van een reisdocument te vertragen;
d.het feit dat bij het bereiken van de termijn van zes maanden een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bestaat dat de vreemdeling op korte termijn wordt verwijderd.
Voorts mag de bewaring volgens deze paragraaf niet langer duren dan met het oog op het doel van de maatregel strikt noodzakelijk is.
2.3. De vreemdeling is vanaf 5 september 2008 in bewaring gehouden, welke maatregel van 23 juli 2009 tot 15 januari 2010 is onderbroken door een strafrechtelijke detentie.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 oktober 2004 in zaak nr. 200406998/1; JV 2004/480), moet bij de beoordeling van het bij de rechtbank bestreden besluit ook de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenrechtelijke en strafrechtelijke detentie van de betrokken vreemdeling worden betrokken.
2.5. Vaststaat dat de vreemdeling ongewenst is verklaard, zodat zijn verblijf hier te lande niet rechtmatig kan zijn en op hem de rechtsplicht rust Nederland te verlaten. Die rechtsplicht brengt onder meer met zich dat hij volledige medewerking dient te verlenen aan iedere poging van de minister om terugkeer naar zijn land van herkomst of enig ander land waar zijn toelating is gewaarborgd, te bewerkstelligen.
Uit de stukken blijkt dat daartoe diverse gesprekken met de vreemdeling zijn gevoerd, waarbij door hem op geen enkele wijze kenbaar is gemaakt dat hij zal meewerken aan terugkeer naar zijn land van herkomst of aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de vreemdeling tot op heden geen originele documenten overgelegd die zijn nationaliteit en identiteit kunnen aantonen. De vreemdeling heeft dan ook niet voldaan aan zijn verplichting tot medewerking, die het verstrekken van concrete en verifieerbare gegevens en bescheiden omvat, waaronder documenten die nodig zijn om de uitzetting te bewerkstelligen en het verrichten van de nodige, controleerbare inspanningen om dergelijke gegevens en bescheiden te verkrijgen.
Voorts valt uit de stukken af te leiden dat ten tijde van de zitting bij de rechtbank een procedure ter verkrijging van een lp bij de autoriteiten van Gambia was opgestart en dat er op 23 februari 2010 een overleg gepland stond tussen de Gambiaanse autoriteiten en de DT&V.
Onder deze omstandigheden, en gelet op de ongewenstverklaring en de criminele antecedenten van de vreemdeling, bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ondanks het feit dat hij op 18 februari 2010 meer dan veertien maanden onafgebroken in vreemdelingenrechtelijke en strafrechtelijke detentie had verbleven, geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij afweging van alle betrokken belangen voortzetting van de bewaring gerechtvaardigd is.
De grief slaagt.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het inleidend beroep tegen het besluit van 15 januari 2010 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 18 februari 2010 in zaak nr. 10/5234;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2010
373-601.
Verzonden: 27 april 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser