ECLI:NL:RVS:2010:BM3057

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909340/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • S. Zwemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Twijfel over feitelijk samenwonen en gemeenschappelijke huishouding in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Raad van State op 26 april 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had eerder een verblijfsvergunning gekregen, maar de staatssecretaris betwistte dat hij en zijn echtgenote feitelijk samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. De staatssecretaris baseerde zijn standpunt op tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling en zijn echtgenote, die tijdens de gehoren op 28 november 2006 waren afgelegd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van een gemeenschappelijke huishouding, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank dit verkeerd had ingeschat.

De Raad van State benadrukte dat de woorden 'ook' en 'bijvoorbeeld' in de Vreemdelingencirculaire 2000 niet impliceren dat er een uitputtende opsomming is van omstandigheden die feitelijk samenwonen kunnen aantonen. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris terecht twijfelde aan de relatie van de vreemdeling en zijn echtgenote, gezien de tegenstrijdigheden in hun verklaringen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de verblijfsvergunning in stand bleef.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van samenwoning en gemeenschappelijke huishouding in het vreemdelingenrecht, vooral in gevallen waar tegenstrijdige verklaringen worden afgelegd. De Raad van State bevestigde dat dergelijke tegenstrijdigheden een legitieme basis kunnen vormen voor het in twijfel trekken van de feitelijke samenwoning en dat de staatssecretaris niet onterecht twijfelde aan de situatie van de vreemdeling en zijn echtgenote.

Uitspraak

200909340/1/V2.
Datum uitspraak: 26 april 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 3 november 2009 in zaak nr. 08/38395 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 30 september 2008 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 november 2009, verzonden op 5 november 2009, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 december 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 30 september 2008 onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdeling en zijn echtgenote geen gemeenschappelijke huishouding voeren op basis van kenmerken die daaraan gesteld plegen te worden.
Daartoe betoogt de staatssecretaris dat tegenstrijdige verklaringen wel degelijk een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Gelet op de uitvoerige opsomming van tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling en zijn echtgenote, had de rechtbank tot de conclusie dienen te komen dat zij niet feitelijk samenwonen en geen gemeenschappelijke huishouding voeren, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming verleend, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 3.17, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend, indien de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Volgens paragraaf B2/2.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) moeten de vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven, feitelijk samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Zij dienen ook naar buiten toe, bijvoorbeeld naar de werkgever, de belastingdienst en de zorgverzekeraar, hetzelfde adres te voeren.
2.1.2. In het besluit van 30 september 2008 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat tussen de verklaringen van de vreemdeling en zijn echtgenote in de gehoren van 28 november 2006 ernstige tegenstrijdigheden zijn en dat gelet hierop tot de conclusie moet worden gekomen dat dient te worden getwijfeld aan de relatie van de vreemdeling en zijn echtgenote. Nu hieraan wordt getwijfeld is, volgens de staatssecretaris, niet voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend en heeft hij op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
2.1.3. In aanmerking genomen dat reeds uit de in voormelde paragraaf van de Vc 2000 gebruikte woorden ‘ook’ en 'bijvoorbeeld' moet worden afgeleid dat hierin geen uitputtende opsomming is gegeven van omstandigheden waaruit kan blijken dat sprake is van feitelijk samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat twijfel bestaat of de vreemdeling en zijn echtgenote feitelijk samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, aangezien zij op een groot aantal punten tegenstrijdig, althans verschillend, hebben verklaard, terwijl redelijkerwijs mag worden verwacht dat partners die een gemeenschappelijke huishouding voeren, over aspecten van die huishouding eenduidig kunnen verklaren. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 september 2008 alsnog ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 3 november 2009 in zaak nr. 08/38395;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2010
91-638.
Verzonden: 26 april 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser