ECLI:NL:RVS:2010:BM2645

Raad van State

Datum uitspraak
28 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907954/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De minister had op 7 januari 2009 een boete van € 12.000,00 opgelegd aan [wederpartij] wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van [wederpartij] gegrond en matigde de boete tot € 6.000,00. De minister ging hiertegen in hoger beroep, stellende dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de boete gematigd moest worden.

De Raad van State overwoog dat de Wav van toepassing was zoals deze luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009. De Raad bevestigde dat de minister bij het vaststellen van de hoogte van de boete rekening moet houden met het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de ernst van de overtreding, aanleiding gaven tot matiging van de boete.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep van de minister ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij] en het griffierecht werd vastgesteld op € 447,00. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 april 2010.

Uitspraak

200907954/1/V6.
Datum uitspraak: 28 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2009 in zaken nrs. 09/2291 en 09/2813 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [plaats]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2009 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan [wederpartij], een boete opgelegd van € 12.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit verzonden op 4 juni 2009 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 september 2009, verzonden op 7 september 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit verzonden op 4 juni 2009 vernietigd, het besluit van 7 januari 2009 herroepen, de boete gematigd tot € 6.000,00 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 november 2009. Deze brieven zijn aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A.L. Verbruggen, werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [wederpartij] in persoon en bijgestaan door J.F. Sang-Ajang, rechtskundig adviseur te Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265), op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge het tweede lid, gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het tweede lid verhoogt de op grond van artikel 19a, eerste lid, aangewezen ambtenaar onverminderd het eerste lid de op te leggen boete met 50%, indien op de dag van het constateren van het beboetbare feit nog geen 24 maanden zijn verstreken nadat een eerder beboetbaar feit bestaande uit het niet naleven van eenzelfde wettelijke verplichting is geconstateerd en de boete wegens het eerdere beboetbare feit onherroepelijk is geworden.
Ingevolge het derde lid, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2008 (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens artikel 5 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtseed opgemaakte boeterapport van 21 november 2008 (hierna: het boeterapport) houdt in dat op basis van het bij het boeterapport behorende, op ambtseed, onderscheidenlijk ambtsbelofte door L. van der Leek en R.P. Visser op 11 januari 2008 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, eenheid vreemdelingenpolitie, is vastgesteld dat op 10 januari 2008 omstreeks 09.00 uur op de [locatie] te [plaats], twee vreemdelingen van Indonesische nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) arbeid verrichtten, bestaande uit het sjouwen van dozen, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen zijn verleend.
2.3. De minister betoogt dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat aanleiding bestond de opgelegde boete te matigen tot een bedrag van € 6.000,00. Volgens de minister heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat [wederpartij] eerder wegens overtreding van de Wav is beboet. Nu [wederpartij] heeft verklaard dat hij bij aankomst op de locatie ambtenaren van de vreemdelingenpolitie controles heeft zien uitvoeren, maar hij niets heeft gedaan om te voorkomen dat de vreemdelingen de arbeid verrichtten, vormt de enkele omstandigheid dat de arbeid op eigen initiatief van de vreemdelingen is verricht omdat zij met [wederpartij] wilden meerijden en de verrichte arbeid niet meer behelsde dan het toesteken van een hand, geen grond voor matiging, aldus de minister.
2.4. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1, 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1, 3 juni 2009 in zaak nr.
200803230/1/V6, 17 juni 2009 in zaak nr.
200806748/1/V6, 16 september 2009 in zaak nr.
200900632/1/V6) vloeit het volgende voort.
De minister heeft in redelijkheid de in de beleidsregels opgenomen boetenormbedragen kunnen vaststellen, zodat hij deze bij de vaststelling van de hoogte van de boete als uitgangspunt dient te nemen. Gelet op de aard van het te nemen besluit zal de minister bij de besluitvorming in het concrete geval echter ook het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dienen te nemen. Dit betekent dat de minister zich bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet afvragen of de uit de boetenormbedragen voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassen van het boetenormbedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op het opleggen van boete als waarom het hier gaat van toepassing is, brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid dient te toetsen of de door de minister in het concrete geval opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
Indien de rechter van oordeel is dat dit niet het geval is en hij op die grond het besluit vernietigt, neemt hij bij het zelf bepalen van de hoogte van de boete de boetenormbedragen eveneens als uitgangspunt.
2.4.1. Het betoog van de minister faalt. Uit het boeterapport en de daarbij behorende bijlagen en uit hetgeen de minister ter zitting bij de Afdeling te kennen heeft gegeven, blijkt dat het in deze zaak ging om eenmalige kortstondige hulp. Nu [wederpartij] voorts onbestreden heeft verklaard dat vorenbedoelde werkzaamheden door de vreemdelingen uitsluitend zijn verricht als wederdienst voor het kunnen meerijden met [wederpartij] naar Den Haag, is sprake van zodanige omstandigheden als bedoeld in 2.4. dat matiging van de boete in dit geval passend en geboden was. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht grond gezien om de boete te matigen wegens strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010
164-572.