ECLI:NL:RVS:2010:BM2610

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001551/2/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • R. Teuben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake de verlening van een revisievergunning voor een tankstation met LPG

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 april 2010 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het betreft een geschil over de verlening van een revisievergunning door het college van burgemeester en wethouders van Gennep aan [vergunninghoudster] voor een tankstation met LPG. De vergunning is verleend op 21 december 2009 en is op 31 december 2009 ter inzage gelegd. [verzoekster] heeft op 10 februari 2010 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft het verzoek op 7 april 2010 ter zitting behandeld, waarbij zowel [verzoekster] als het college vertegenwoordigd waren.

De voorzitter overweegt dat het bestreden besluit voorziet in een uitbreiding van de LPG-doorzet en de aflevering van benzine. [verzoekster] betoogt dat het college ten onrechte is uitgegaan van de eerder vergunde situatie en dat de feitelijke situatie afwijkt. De voorzitter stelt vast dat het college terecht is uitgegaan van de vergunde situatie en dat de vergunning niet kan worden geweigerd op basis van de Wet milieubeheer, mits de beste beschikbare technieken worden toegepast. [verzoekster] vreest geluidhinder en een toename van verkeersbewegingen, maar de voorzitter oordeelt dat het college bij de beoordeling van de aanvraag terecht is uitgegaan van de aangevraagde aantallen verkeersbewegingen.

De voorzitter concludeert dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de geluidhinder en de luchtkwaliteit niet in significante mate worden aangetast. Het verzoek van [verzoekster] wordt afgewezen, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het college bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak om de milieu-impact zorgvuldig te overwegen.

Uitspraak

201001551/2/M1.
Datum uitspraak: 22 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekster]), wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Gennep (hierna: het college),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een tankstation met LPG op het adres [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 31 december 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2010, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 april 2010, waar [verzoekster], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door P.P.G. Wintjes, B.H.C. van Kooij en S. Hermsen, allen werkzaam bij RMB, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ing. J.B.M. Lauwerijssen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het bestreden besluit voorziet in een uitbreiding van de LPG-doorzet van 3000 m3 per jaar naar maximaal 5000 m3 per jaar en in een uitbreiding van het tankstation met de aflevering van maximaal 6.000.000 liter benzine per jaar. Daarnaast wordt de indeling van het tankstation gewijzigd.
2.3. [verzoekster] betoogt dat het college bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van de eerder vergunde situatie. Zij stelt dat de feitelijke situatie in de inrichting daarvan afwijkt, onder meer omdat een veel lagere doorzet van LPG is gerealiseerd dan is vergund.
2.3.1. De voorzitter overweegt dat het college, voor zover in het bestreden besluit een vergelijking is gemaakt met de bestaande situatie in de inrichting, terecht is uitgegaan van de situatie zoals die bij besluit van 26 augustus 2008 is vergund. Daarbij is mede van belang dat zich in dit geval niet de in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde situatie voordoet dat de vergunning van rechtswege is vervallen vanwege het feit dat de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking is gebracht.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. [verzoekster] vreest geluidhinder vanwege de activiteiten binnen de inrichting en vanwege het verkeer van en naar de inrichting. In dat verband voert zij in de eerste plaats aan dat het college bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van een te laag aantal verkeersbewegingen. [verzoekster] betoogt dat het onwaarschijnlijk is dat het aantal vrachtwagens dat de inrichting bezoekt gelijk zal blijven, nu de LPG-doorzet zal worden uitgebreid en voortaan tevens benzine zal worden verkocht. Het aantal vrachtwagenbewegingen zal daardoor volgens haar toenemen, onder meer in verband met de aanlevering van grotere hoeveelheden brandstoffen.
2.5.1. Het college is bij het nemen van het bestreden besluit uitgegaan van het aantal verkeersbewegingen dat in de aanvraag is vermeld; een groter aantal verkeersbewegingen is niet aangevraagd en is daarom ook niet vergund. Daarnaast stelt het college zich op het standpunt dat de in de aanvraag vermelde aantallen representatief kunnen worden geacht. De aanvraag gaat uit van een aanzienlijke toename van de verkeersbewegingen met personenauto’s en bestelbussen en een gelijkblijvend aantal vrachtwagenbewegingen. Het college betoogt dat de toename van de LPG-doorzet en de uitbreiding van het tankstation met afleverzuilen voor benzine er niet toe leidt dat meer vrachtwagens van het tankstation gebruik zullen maken, aangezien deze uitsluitend diesel tanken en de doorzet daarvan niet wordt uitgebreid. Bovendien is de invloed van de uitbreiding op het aantal vrachtwagenbewegingen voor de aan- en afvoer van LPG en benzine volgens het college te verwaarlozen.
2.5.2. In de aanvraag zijn onder 8.1 de aantallen aan- en afvoerbewegingen met personenwagens, bestelbussen en vrachtwagens vermeld. Het college is bij de beoordeling van de aanvraag terecht uitgegaan van de aangevraagde aantallen verkeersbewegingen. Nu de aanvraag blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, zijn niet meer verkeersbewegingen vergund dan de in de aanvraag vermelde aantallen. Voor zover [verzoekster] vreest dat de vergunning in zoverre niet zal worden nageleefd, heeft deze grond geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning.
In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Voorts betoogt [verzoekster] dat het college in verband met de beoordeling van geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting rekening had moeten houden met de totale aantallen verkeersbewegingen op de Kleefseweg.
2.6.1. Uit het systeem van de Wet milieubeheer vloeit voort dat bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer uitsluitend de milieugevolgen kunnen worden betrokken die kunnen worden toegerekend aan de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd. Het college heeft de geluidbelasting vanwege de overige verkeersbewegingen op de Kleefseweg dan ook terecht buiten beschouwing gelaten.
2.7. Voor zover [verzoekster] betoogt dat de verkeersbewegingen op de Kleefseweg ter hoogte van haar woning nog aan de inrichting kunnen worden toegerekend, overweegt de voorzitter het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kunnen de gevolgen voor het milieu van het af- en aanrijdende verkeer niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit laatste is het geval op het moment dat het aan- en afrijdende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. De voorzitter ziet, mede gelet op hetgeen hierover ter zitting door partijen naar voren is gebracht, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verkeer van en naar de inrichting zich ter hoogte van de woning van [verzoekster] - die op ongeveer 150 meter van de inrichting is gelegen - door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de Kleefseweg kan bevinden.
In zoverre ziet de voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. [verzoekster] betoogt verder dat het college bij het stellen van de geluidgrenswaarden in de vergunning de omgeving van de inrichting ten onrechte heeft getypeerd als rustige woonwijk met weinig verkeer, als bedoeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
2.8.1. Bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege de inrichting heeft het college de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd. In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat de omgeving van de inrichting kan worden beschouwd als landelijke omgeving. Bij het stellen van de geluidgrenswaarden is het college uitgegaan van de richtwaarden die de Handreiking voor dit type omgeving aanbeveelt. Het verzoek mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.9. Daarnaast voert [verzoekster] aan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een voorgenomen herinrichting van de Kleefseweg. Zij stelt dat door de reconstructie van de weg de gevel van de woning aan de [locatie 2] enkele meters dichter bij de weg zal komen te liggen dan waarvan in het akoestisch onderzoek bij de aanvraag is uitgegaan. Daardoor kan volgens haar niet meer worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde voor geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting die in de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de circulaire) is vermeld.
[verzoekster] voert verder aan dat het college bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege de inrichting rekening had moeten houden met de situatie 10 jaar na de actualisatie van het bestemmingsplan.
2.9.1. Ter zitting heeft het college gesteld dat de herinrichting van de Kleefseweg niet zal leiden tot een relevante toename van de geluidbelasting op de gevel van de woning aan de [locatie 2], omdat het gedeelte van de weg dat dichter bij die woning komt te liggen een naast de rijbaan gelegen fietspad is. Daarnaast betoogt het college dat, voor zover de herinrichting van de Kleefseweg al van invloed zou zijn op de geluidbelasting op de gevel van die woning, het binnenniveau de volgens de circulaire maximaal aanvaardbaar te achten waarde van 35 dB(A) in ieder geval niet zal overschrijden.
2.9.2. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.9.3. Gelet op hetgeen hierover ter zitting naar voren is gebracht, is naar het oordeel van de voorzitter vooralsnog niet aannemelijk geworden dat de reconstructie van de Kleefseweg - daargelaten of deze reconstructie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit kon worden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer - daadwerkelijk tot gevolg zal hebben dat de rijbaan van de Kleefseweg enkele meters dichter bij de gevel van de woning aan de [locatie 2] zal komen te liggen. De voorzitter ziet daarom geen grond om aan te nemen dat de geluidbelasting op deze gevel door de reconstructie zodanig zal toenemen, dat niet meer kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire of - indien de voorkeursgrenswaarde toch zou worden overschreden - aan een binnenwaarde van ten hoogste 35 dB(A). Reeds hierom bestaat in zoverre geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
Daarnaast ziet de voorzitter in hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de situatie 10 jaar na de actualisatie van het bestemmingsplan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit moest worden beschouwd als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Ook in zoverre ziet de voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10. [verzoekster] voert aan dat het college bij de beoordeling van de gevolgen van de uitbreiding voor de luchtkwaliteit is uitgegaan van een te laag aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Ook zijn de gevolgen voor de luchtkwaliteit volgens haar onvoldoende onderzocht.
2.10.1. Het college heeft in het bestreden besluit in verband met de gevolgen voor de luchtkwaliteit overwogen dat de bijdrage van het verkeer binnen, van en naar de inrichting is te beschouwen als een bijdrage van niet betekenende mate. Ter zitting heeft het college voorts gesteld dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide op grond van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer als gevolg van de vergunde uitbreiding van de inrichting niet zullen worden overschreden.
2.10.2. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, maken bestuursorganen bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:
a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde;
(…)
c. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen. (…)
Ingevolge het vierde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent het in betekenende mate bijdragen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, waaronder begrepen het aanwijzen van categorieën van gevallen die in ieder geval al dan niet in betekenende mate bijdragen in de daar bedoelde zin.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: het Besluit) draagt met ingang van het tijdstip dat een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de wet, voor de eerste maal is vastgesteld, de uitoefening van een of meer bevoegdheden of de toepassing van een of meer wettelijke voorschriften niet in betekenende mate bij indien aannemelijk is gemaakt dat, als gevolg van die uitoefening of toepassing, de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide niet de 3% grens overschrijdt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, kunnen bij ministeriële regeling categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt.
2.10.3. Zoals onder 2.5.2 reeds is overwogen, zijn bij het bestreden besluit niet meer verkeersbewegingen met vrachtwagens en andere voertuigen vergund dan de aantallen die zijn vermeld in de aanvraag. Het college is daarom bij de beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit terecht van deze aantallen uitgegaan.
Uit de stukken blijkt dat het college voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit geen onderzoek heeft verricht of laten verrichten naar de concentraties zwevende deeltjes en stikstofdioxide in de omgeving van de inrichting en naar de bijdrage van de aangevraagde uitbreiding van de inrichting aan die concentraties. Het college heeft derhalve voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit niet vastgesteld of de grenswaarden op grond van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer werden overschreden of ten gevolge van de uitbreiding van de inrichting zouden worden overschreden. Evenmin heeft het college zijn stelling dat de uitbreiding van de inrichting niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentraties zwevende deeltjes en stikstofdioxide in de buitenlucht in het bestreden besluit nader onderbouwd. Gelet daarop is niet aannemelijk gemaakt dat de grens als bedoeld in artikel 2 van het Besluit - voor zover die bepaling in dit geval daadwerkelijk van toepassing is - niet is overschreden, terwijl ook niet is gebleken dat het bestreden besluit betrekking heeft op een geval waarvan op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), in samenhang met artikel 4, van het Besluit, zonder nader onderzoek mag worden aangenomen dat de verlening van de vergunning in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentraties zwevende deeltjes en stikstofdioxide in de buitenlucht. In zoverre kan naar het voorlopig oordeel van de voorzitter worden betwijfeld of het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand kan blijven.
Ter zitting heeft het college evenwel de resultaten overgelegd van een onderzoek naar de luchtkwaliteit in de omgeving van de inrichting, dat na het nemen van het bestreden besluit alsnog is verricht. Op grond van deze resultaten acht de voorzitter het vooralsnog aannemelijk dat de grenswaarden voor de concentraties zwevende deeltjes en stikstofdioxide op grond van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in de omgeving van de inrichting niet werden overschreden en dat de vergunde uitbreiding van de inrichting evenmin zal leiden tot een overschrijding van deze grenswaarden. Gelet hierop ziet de voorzitter, na afweging van de betrokken belangen, ook in zoverre geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.11. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2010
483.