200907716/1/H3.
Datum uitspraak: 28 april 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 september 2009 in zaak nrs. 09/3967 en 09/5582 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 30 december 2008 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een gehandicaptenparkeerplaats afgewezen. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college de aanvraag van [appellant] om een Europese gehandicaptenparkeerkaart afgewezen.
Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit over de gehandicaptenparkeerplaats ongegrond verklaard, opgemerkt dat met het alsnog verlenen van een Europese gehandicaptenparkeerkaart het besluit van 30 december 2008 tot afwijzing van de aanvraag hiervan is herroepen en een vergoeding toegekend voor de kosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaarschrift tegen het besluit over de gehandicaptenparkeerkaart.
Bij uitspraak van 3 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2010, waar alleen het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Baladien, werkzaam bij de gemeente Den Haag, is verschenen.
2.1. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft beslist op het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de door hem tegen de besluiten van 30 december 2008 ingediende bezwaarschriften. Volgens hem was dit beroep gegrond en had de voorzieningenrechter daarom ook een proceskostenveroordeling moeten uitspreken en het college moeten gelasten het griffierecht te vergoeden.
2.1.1. Het betoog slaagt. Het leidt evenwel niet tot het alsnog gegrond verklaren van het beroep tegen dit niet tijdig nemen van het besluit, wel tot het alsnog toekennen van een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter heeft nagelaten te beslissen op het door [appellant] bij brief van 7 augustus 2009 ingestelde beroep tegen het ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht met besluiten gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluiten op de door hem tegen de besluiten van 30 december 2008 ingediende bezwaarschriften. Met dit beroep kon slechts worden bereikt dat door het college alsnog besluiten zouden worden genomen op de door [appellant] ingediende bezwaarschriften. Met het besluit van 13 augustus 2009 heeft het college dit alsnog gedaan. In zoverre had [appellant] ten tijde van de aangevallen uitspraak geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van de besluiten op bezwaar. Ook overigens is niet gebleken dat [appellant] nog belang had bij de beoordeling van dit beroep, behoudens de vraag of aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling over te gaan. Dat laatste geeft echter onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan, nu ook bij een niet-ontvankelijkverklaring wegens gebrek aan procesbelang een proceskostenveroordeling kan worden uitgesproken. Indien, afgezien van de vraag of aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling, geen belang meer bestaat bij een beoordeling van de zaak, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten. Voorts heeft de voorzieningenrechter ten onrechte nagelaten het college te veroordelen in de kosten voor het indienen van een beroepschrift ten bedrage van € 80,50, uitgaande van 1 punt met wegingsfactor 0,25 en van een waarde per punt van € 322,00.
Anders dan [appellant] kennelijk meent, leidt het voorgaande niet tot een vergoeding van het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep, omdat in dezelfde procedure is geoordeeld over het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2009 en voor dit beroepschrift geen afzonderlijk griffierecht is betaald. Eventuele vergoeding van het bij de rechtbank betaalde griffierecht hangt af van de rechtmatigheid van het besluit van 13 augustus 2009 dat hierna aan de orde komt.
2.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, voor zover thans van belang, moet de plaatsing van het bord E6 als bedoeld in bijlage 1 behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geschieden krachtens een verkeersbesluit.
2.3. Volgens artikel 2.2 van de Beleidsregels Gehandicaptenparkeren van de gemeente Den Haag (hierna: de beleidsregels) kunnen voor een individuele gehandicaptenparkeerplaats ten behoeve van bestuurders in aanmerking komen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 200 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
Volgens artikel 2.7 van de beleidsregels dient voor toewijzing van een individuele gehandicaptenparkeerplaats ten behoeve van bestuurders de aanvrager eigenaar te zijn van een motorvoertuig.
Volgens artikel 7.1 van de beleidsregels dient de aanvrager ingeschreven te staan in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Den Haag en wordt hij geacht te wonen op het adres waar hij volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven.
Volgens artikel 7.2 van de beleidsregels dient van hetgeen is vermeld in artikel 7.1 te worden afgeweken indien de aanvrager in aanmerking wenst te komen voor een individuele gehandicaptenparkeerplaats ten behoeve van zelfbestuurders nabij het werkadres. Bij deze aanvraag dient de aanvrager een werkgeversverklaring over te leggen.
2.4. Het college heeft de aanvraag van een gehandicaptenparkeerplaats, ten behoeve van [appellant] als bestuurder, afgewezen, omdat hij niet heeft aangetoond eigenaar te zijn van een motorvoertuig en omdat hij niet staat ingeschreven op het adres waarvoor de gehandicaptenparkeerplaats is aangevraagd. Daarnaast heeft [appellant] volgens het college niet door middel van bewijsstukken aangetoond dat dit adres zijn werkadres is.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag voor een gehandicaptenparkeerplaats op goede gronden is afgewezen. Hij voert aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de aanvrager voor toewijzing van de parkeerplaats ten behoeve van bestuurders geen eigenaar hoeft te zijn van een motorvoertuig. De beleidsregels bevatten volgens hem geen bepaling waarin staat vermeld dat de bestuurder van een motorvoertuig tevens eigenaar dient te zijn. Daarnaast stelt [appellant] dat hij wel degelijk eigenaar is van de auto waarvoor hij een gehandicaptenparkeerplaats heeft aangevraagd, nu hij een groene verzekeringskaart heeft overgelegd waaruit blijkt dat de auto op zijn naam is verzekerd.
2.5.1. Dit betoog faalt. De op 8 december 2005 in werking getreden en nadien gewijzigde beleidsregels bepalen dat voor toewijzing van een individuele gehandicaptenparkeerplaats ten behoeve van bestuurders de aanvrager eigenaar of houder dient te zijn van een motorvoertuig. Niet in geschil is dat [appellant] geen houder is van het in de aanvraag vermelde voertuig. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan voorts geen grond worden gevonden om de overweging van de voorzieningenrechter dat de kentekenhouder doorgaans als eigenaar wordt beschouwd, voor onjuist te houden. [appellant] is niet de kentekenhouder van het in de aanvraag vermelde voertuig. Ook overigens is niet gebleken dat hij eigenaar is van het desbetreffende voertuig.
2.6. [appellant] stelt dat hij staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Den Haag. Hij betoogt dat daarmee is voldaan aan artikel 7.1 van de Beleidsregels, omdat dit artikel geen verband legt tussen het ingeschreven staan op het adres waarvoor een gehandicaptenparkeerplaats wordt aangevraagd en het verkrijgen van die gehandicaptenparkeerplaats. Bovendien is volgens hem het adres waarvoor hij de gehandicaptenparkeerplaats heeft aangevraagd zijn werkadres. Ten slotte betoogt [appellant] dat de overgelegde en op zijn naam gestelde kopie van de huuracceptgiro van het in de aanvraag omschreven adres ook aantoont dat hij zijn werkzaamheden aan dat adres verricht.
2.6.1. Dit betoog faalt eveneens. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de beleidsregels in redelijkheid zien op een individuele gehandicaptenparkeerplaats op een plek nabij de woning waar de aanvrager staat ingeschreven dan wel het werkadres. Vast staat dat [appellant] niet staat ingeschreven op het in de aanvraag omschreven adres, zodat hij ingevolge artikel 7.1 van de Beleidsregels wordt geacht hier niet te wonen.
Evenzeer is niet gebleken dat het door [appellant] in de aanvraag opgegeven adres dient te worden aangemerkt als werkadres in de zin van artikel 7.2 van de Beleidsregels. Bij de aanvraag dient volgens dit artikel een werkgeversverklaring te worden overgelegd. Het college heeft te kennen gegeven dat [appellant] in plaats van een werkgeversverklaring ook belastinggegevens kan overleggen. Hij heeft noch een werkgeversverklaring noch belastinggegevens overgelegd op basis waarvan het college kon aannemen dat het opgegeven adres zijn werkadres is. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat hij voorts niet met enig ander bewijs heeft gestaafd dat artikel 7.2 van de Beleidsregels op hem van toepassing is.
De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het college de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen.
2.7. Gelet op het voorgaande was er geen aanleiding voor de voorzieningenrechter om het college te veroordelen tot vergoeding van het door [appellant] betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep.
2.8. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen onder 2.1.1. is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de door [appellant] gemaakte bezwaren. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dit beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 september 2009 in zaak nrs. 09/3697 en 09/5582, voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de door [appellant] op 2 februari 2009 ingediende bezwaarschriften;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluiten op de door [appellant] ingediende bezwaarschriften van 2 februari 2009 niet-ontvankelijk;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 189,75 (zegge: honderdnegenentachtig euro en vijfenzeventig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig cent) voor het beroep en € 109,25 (zegge: honderdnegen euro en vijfentwintig cent) voor het hoger beroep;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010.