201000941/3/H3.
Datum uitspraak: 21 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoekers], wonend te [woonplaats], om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 december 2009 in zaak nr. 08/3707 in het geding tussen:
Bij besluit van 14 mei 2008 heeft het college afwijzend beslist op het door [verzoekers] ingediende verzoek om handhavend op te treden tegen de plaatsing van een houtwal op een perceel dat toebehoort aan [belanghebbende].
Bij besluit van 28 augustus 2008 heeft het college het door [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en de afwijzing van hun verzoek gehandhaafd.
Bij uitspraak van 4 december 2009, verzonden op 14 december 2009, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [verzoekers] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen tien weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit op het door hen gemaakte bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2010, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van dezelfde dag heeft het college het door [verzoekers] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en medegedeeld over te zullen gaan tot handhavend optreden met betrekking tot de houtwal.
Bij brief van 19 maart 2010 hebben [verzoekers] bij de Afdeling beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit op hun verzoek om handhavend optreden en het nalaten uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank.
Bij brief van 5 april 2010 heeft [belanghebbende] met een schriftelijke uiteenzetting aan de Afdeling gereageerd.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college [belanghebbende] op straffe van een dwangsom gelast om binnen een week ten aanzien van de houtwal zodanige maatregelen te nemen dat het vrije uitzicht voor het wegverkeer wordt hersteld en hersteld wordt gehouden.
Bij brief van 7 april 2010 hebben [verzoekers] een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Bij brief van 13 april 2010 hebben [verzoekers] bij de Afdeling beroep ingesteld tegen het besluit van 6 april 2010.
Bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2010, heeft het college nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 april 2010, waar [verzoekers], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.J. Sanders, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoekers] hebben de voorzitter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening het college op straffe van een dwangsom op te dragen te bewerkstelligen dat de houtwal binnen een week wordt verwijderd. Volgens hen is de houtwal in strijd met artikel 2.1.6.3, thans artikel 2:15, van de Algemene plaatselijke verordening van Baarle-Nassau aangebracht, omdat deze het vrije uitzicht van het wegverkeer belemmert.
2.3. In het besluit van 6 april 2010 heeft het college inmiddels aan [belanghebbende] een last onder dwangsom opgelegd die ertoe strekt om de gestelde overtreding van voormelde bepaling te beëindigen. [verzoekers] betogen dat de opgelegde last onvoldoende is om de rechtmatige toestand te herstellen en hersteld te houden. Dit betoog kan aan de orde komen bij de behandeling van de hoofdzaak, nu de Afdeling ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24, bij de beslissing op het hoger beroep ook over het besluit van 6 april 2010 dient te oordelen. Aangezien tegen dat besluit voor [belanghebbende] nog beroep openstaat, ziet de voorzitter geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Blijkens de door [verzoekers] en het college overgelegde foto's is de houtwal inmiddels gekapt, zodanig dat het vrije uitzicht van het wegverkeer niet wordt belemmerd. Niet aannemelijk is dat, voordat op het hoger beroep zal zijn beslist, hetgeen thans van de houtwal resteert zodanig zal zijn aangegroeid, dat dit uitzicht wordt belemmerd. Onder deze omstandigheden hebben [verzoekers] geen spoedeisend belang dat het treffen van de gevraagde voorziening vooruitlopend op de uitspraak van de Afdeling in de hoofdzaak rechtvaardigt.
2.4. Gezien het voorgaande, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010