200902650/1/H2.
Datum uitspraak: 28 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 maart 2009 in zaak nr. 07/3246 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven
Bij besluit van 12 december 2006 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister), voor zover thans nog van belang, de voor een bijdrage in aanmerking komende kosten van declaratie 2002/017/01 (hierna: de declaratie) voor het project 'Noordelijke ontsluitingsroute', deelproject 'Noordrand Strijpsebaan', van de gemeente Veldhoven (hierna: de gemeente) ten bedrage van € 1.792.101,31 voor kosten van opsporing van explosieven uit de Tweede Wereldoorlog, vastgesteld op € 4.356,83 en, na verrekening van die kosten met de eigen bijdrage van € 435,68, de bijdrage vastgesteld op € 3.921,15.
Bij besluit van 6 september 2007 heeft de minister het daartegen door de gemeente gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door de gemeente ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 september 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 mei 2009.
De gemeente heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door drs. J.J.M. Schipper, werkzaam bij de Dienst Regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en de gemeente, vertegenwoordigd door R. Smits, bijgestaan door C. Beem, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999 (hierna: het Bijdragebesluit), zoals dit besluit luidde op 31 december 2005, zijn de kosten van werkzaamheden die verband houden met de opsporing of ruiming van explosieven voor rekening van het bestuursorgaan, met dien verstande dat voor een aantal soorten kosten van rijkswege in bepaalde gevallen een bijdrage kan worden toegekend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, stelt de minister jaarlijks het bedrag vast tot welke ten hoogste verplichtingen kunnen worden aangegaan voor de opsporing en ruiming van explosieven.
Ingevolge het vijfde lid wordt de bijdrage toegekend voor zover de op de begroting toegestane ruimte voor het aangaan van verplichtingen niet wordt overschreden.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, dient het college om in aanmerking te kunnen komen voor een bijdrage de declaratie vóór 1 oktober van het jaar volgend op de beëindiging van de opsporings- of ruimingswerkzaamheden in bij de minister.
Ingevolge het tweede lid wordt bij opsporingswerkzaamheden met een doorlooptijd langer dan 12 maanden per kalenderjaar een declaratie ingediend.
2.2. De minister heeft aan het besluit van 6 september 2007 ten grondslag gelegd, dat de op 24 augustus 2006 ingediende declaratie de kosten van opsporingswerkzaamheden met een doorlooptijd langer dan 12 maanden betreft, nu die werkzaamheden in de periode week 5 van 2003 tot en met week 48 van 2005 zijn uitgevoerd, en dat de declaratie daarom te laat is ingediend. Volgens de minister had de gemeente, gelet op artikel 13, tweede lid, van het Bijdragebesluit, de declaratie van de kosten van in 2003 uitgevoerde opsporingswerkzaamheden vóór 1 oktober 2004 en van in 2004 uitgevoerde opsporingswerkzaamheden vóór 1 oktober 2005 moeten indienen om voor een bijdrage in aanmerking te kunnen komen.
2.3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat in artikel 13, tweede lid, van het Bijdragebesluit niet is te lezen wanneer een declaratie moet worden ingediend, maar dat ingevolge die bepaling een declaratie van de kosten van opsporingswerkzaamheden met een looptijd langer dan 12 maanden gerubriceerd per kalenderjaar moet worden ingediend. De minister betwist tevens de overweging van de rechtbank dat hij gaandeweg een andere lezing van artikel 13, eerste en tweede lid, is gaan hanteren omdat hij bij besluit van 13 november 2007 een bijdrage heeft verstrekt voor kosten van opsporing en ruiming in 2001, 2002 en 2003, waarvoor in 2003 een declaratie was ingediend. Volgens de minister is toen met toekenning van een bijdrage voor de in 2001 uitgevoerde opsporingskosten een fout gemaakt die hij niet behoeft te herhalen.
2.3.1. Het betoog slaagt. Met verwijzing naar de uitspraak van 18 maart 2009 in zaak nr.
200805284/1overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Bijdragebesluit als hoofdregel geldt dat een declaratie vóór 1 oktober van het jaar volgend op de beëindiging van de opsporings- of ruimingswerkzaamheden moet worden ingediend om voor een bijdrage in aanmerking te kunnen komen. Het tweede lid bevat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen voorschrift voor de inrichting van een declaratie, maar een uitzondering op de hoofdregel voor het indienen van een declaratie voor opsporingswerkzaamheden met een doorlooptijd langer dan 12 maanden. Dit betekent dat de minister bij het besluit van 6 september 2007 is uitgegaan van een juiste uitleg van artikel 13, eerste en tweede lid, van het Bijdragebesluit. Dat bij langdurige projecten een declaratie van de kosten per kalenderjaar vóór 1 oktober van het opvolgende kalenderjaar moet worden ingediend heeft als reden dat de minister, gelet op artikel 3, eerste en vijfde lid, van het Bijdragebesluit, jaarlijks het budget van de verplichtingen voor de opsporing en ruiming van explosieven vaststelt en een bijdrage alleen wordt toegekend voor zover dat budget niet wordt overschreden. In dit verband is ter zitting van de zijde van de minister toegelicht dat de minister de jaarlijkse declaraties mede gebruikt voor de begroting van het budget. In het hoger beroepschrift is verder uiteengezet, samengevat weergegeven, dat de minister aan de hand van de ingediende declaraties berekent of het beschikbare budget toereikend is om alle declaraties te honoreren.
Nu de declaratie van de kosten van in 2003 en 2004 uitgevoerde opsporingswerkzaamheden eerst in 2006 is ingediend, was de minister, gelet op artikel 13, eerste en tweede lid, van het Bijdragebesluit, gelezen in onderling verband, gehouden de declaratie af te wijzen. Ter zitting is van de zijde van de minister voorts, onweersproken, gesteld dat de bijdrage voor kosten van in 2001 uitgevoerde opsporingswerkzaamheden, die op basis van een in 2003 ingediende declaratie is toegekend, een eenmalige misslag betrof. De minister behoefde hierom niet, in afwijking van artikel 13, eerste en tweede lid, van het Bijdragebesluit, op basis van de in 2006 ingediende declaratie een bijdrage te verstrekken voor de kosten van opsporingswerkzaamheden die in 2003 en 2004 zijn uitgevoerd.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal thans ingaan op door de gemeente bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover de rechtbank aan de behandeling daarvan niet is toegekomen.
2.5. De gemeente betoogt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Zij voert aan geen tussentijdse declaraties te hebben ingediend, omdat in 2004 en 2005 onduidelijkheid bestond over de grondslag en inrichting van declaraties en omdat over een door haar in 2003 ingediende declaratie nog een zaak aanhangig was bij de Afdeling. Verder voert zij aan bij de declaratie te zijn uitgegaan van de uitleg die de minister volgens haar in de periode 2003-2005 aan het Bijdragebesluit gaf en dat zij op grond daarvan meende dat indiening van de declaratie vóór 1 oktober van het jaar volgend op het jaar waarin de opsporingswerkzaamheden waren beëindigd, zoals zij heeft gedaan, in overeenstemming was met het Bijdragebesluit.
2.5.1. Het betoog faalt. Zoals in 2.3.1 is overwogen, was de minister gehouden de declaratie van de kosten van in 2003 en 2004 uitgevoerde opsporingswerkzaamheden af te wijzen, omdat de gemeente die declaratie eerst in 2006 heeft ingediend. Dat bij de gemeente onduidelijkheid bestond over de vraag welke kosten declarabel waren maakt dit niet anders, reeds omdat, zoals ook is vermeld in paragraaf 7 van de nota van toelichting bij het Bijdragebesluit, in de declaratie stelposten konden worden opgenomen.
De Afdeling heeft verder de betreffende zaak, onder nr.
200603120/1, op 10 oktober 2006 ter zitting behandeld en daarin op 14 maart 2007 uitspraak gedaan. Daargelaten dat het aanhangig zijn van een zaak bij de Afdeling over een eerdere declaratie niet in de weg stond aan de tijdige indiening van de declaratie van kosten voor in 2003 en 2004 uitgevoerde werkzaamheden, heeft de gemeente de declaratie reeds vóór die zitting en uitspraak, op 24 augustus 2006, ingediend. De rechtsvraag in zaak nr.
200603120/1betrof verder niet de uitleg van artikel 13, eerste en tweede lid, van het Bijdragebesluit. Voorts is die zaak beëindigd door een nieuw besluit op bezwaar van 13 november 2007, derhalve na de besluiten van 12 december 2006 en 6 september 2007. Ten slotte is niet gebleken dat de minister door woord of gedrag kenbaar heeft gemaakt dat de gemeente de declaratie eerst na beëindiging van de werkzaamheden behoefde in te dienen.
2.6. Het beroep van de gemeente is ongegrond. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 maart 2009 in zaak nr. 07/3246;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010