ECLI:NL:RVS:2010:BM2316

Raad van State

Datum uitspraak
19 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002083/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en asielaanvraag met betrekking tot Eritrese autoriteiten

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die in beroep heeft betoogd dat de minister van Justitie in strijd heeft gehandeld met het beleid zoals neergelegd in paragraaf A4/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). De vreemdeling was in vreemdelingenbewaring gesteld op 28 januari 2010, omdat hij niet beschikte over een identiteitspapier, ongewenst was verklaard, geen vaste woon- of verblijfplaats had, en veroordeeld was voor een misdrijf. De minister had een laissez passer-aanvraag verstuurd naar de Eritrese autoriteiten en een presentatie gepland, terwijl de asielprocedure van de vreemdeling nog liep. De vreemdeling stelde dat deze handelingen in strijd waren met het beleid, dat voorschrijft dat aanvragen voor reisdocumenten en presentaties pas na een uitspraak van de rechter mogen plaatsvinden, tenzij er sprake is van een vrijheidsontnemende maatregel en het verkrijgen van een reisdocument veel tijd in beslag neemt.

De Raad van State oordeelde dat, gezien de omstandigheden van de zaak, de minister zich wel degelijk tot de Eritrese autoriteiten had mogen wenden. De vreemdeling had immers al een eerdere asielaanvraag die was afgewezen, en er was geen grond voor het oordeel dat de minister onrechtmatig had gehandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak verklaarde het hoger beroep van de minister gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 19 april 2010.

Uitspraak

201002083/1/V3.
Datum uitspraak: 19 april 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) van 16 februari 2010 in zaak nr. 10/4397 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris van Justitie (thans de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 16 februari 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 22 februari 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In het eerste deel van grief 1 klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door te overwegen dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door contact op te nemen met de Eritrese autoriteiten terwijl nog niet op de asielaanvraag van de vreemdeling was beslist en dat de maatregel in het licht van deze fout bij afweging van alle daarbij betrokken belangen onrechtmatig is geworden vanaf het verzenden van de laissez passer-aanvraag naar de Eritrese autoriteiten, van een onjuiste vaststelling van de feiten is uitgegaan. Hiertoe voert hij aan dat uit het dossier en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de tweede asielaanvraag van de vreemdeling reeds op 27 januari 2010 is afgewezen.
2.1.1. In het rechtbankdossier bevindt zich een besluit van 27 januari 2010, waarin de opvolgende aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te verlenen is afgewezen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was ten tijde van de verzending van de laissez passer-aanvraag naar de Eritrese autoriteiten op 5 februari 2010 derhalve wel reeds op de asielaanvraag van de vreemdeling beslist. Dit onderdeel van de grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in de grieven is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 januari 2010 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg door de vreemdeling aangedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de minister in strijd met het in paragraaf A4/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde beleid heeft gehandeld door een laissez passer-aanvraag te versturen naar de Eritrese autoriteiten en een daarop volgende presentatie te plannen bij voornoemde autoriteiten, terwijl zijn asielprocedure nog loopt.
2.3.1. Volgens paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, dient het aanvragen van een (vervangend) reisdocument, alsook de presentatie (in persoon) van de vreemdeling bij de autoriteiten van het (vermoedelijke) land van herkomst, indien het om een asielzoeker gaat, in beginsel pas te geschieden na een uitspraak van de rechter in beroep, of, wanneer het indienen van een rechtsmiddel geen opschortende werking heeft (hoger beroep), tot het moment waarop de rechter heeft geoordeeld over het eventuele verzoek op een voorlopige voorziening.
Een uitzondering hierop vormt de situatie waarin sprake is van een vrijheidsontnemende maatregel en het verkrijgen van een (vervangend) reisdocument veel tijd in beslag neemt. In dat geval kan de Dienst Terugkeer en Vertrek, ook indien de rechter nog niet heeft beslist op een door een asielzoeker ingediend verzoek om een voorlopige voorziening en/of ingesteld beroep, zich voor het aanvragen van een (vervangend) reisdocument wenden tot de autoriteiten van het (vermoedelijke) land van herkomst.
Eventueel kan ook in andere (bijzondere) gevallen worden overgegaan tot vroegtijdige presentatie van de vreemdeling bij de autoriteiten van het (vermoedelijke) land van herkomst. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om afgewezen asielzoekers afkomstig uit een land waarvan bekend is dat het verkrijgen van (vervangende) reisdocumenten lange tijd in beslag neemt en sprake is van openbare-ordeaspecten.
2.3.2. De vreemdeling is op 28 januari 2010 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Aan deze maatregel is ten grondslag gelegd dat hij niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, ongewenst is verklaard, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, veroordeeld is ter zake van een misdrijf en zich bedient van één of meer aliassen.
2.3.3. Nu aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd en zijn opvolgende asielaanvraag ten tijde van het verzenden van de aanvraag om verlening van een laissez passer reeds was afgewezen, bestaat – mede gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd – anders dan de vreemdeling betoogt geen grond voor het oordeel dat de minister zich gelet op het in paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 geformuleerde beleid niet had mogen wenden tot de Eritrese autoriteiten voor het aanvragen van een laissez passer en het plannen van een presentatie.
2.4. Ten slotte heeft de vreemdeling bij de rechtbank betoogd dat de minister had kunnen volstaan met de toepassing van een lichter middel dan bewaring.
Aan deze beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.5. Gelet op het vorengaande, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 januari 2010 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 februari 2010 in zaak nr. 10/4397;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2010
480-639.
Verzonden: 19 april 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser