ECLI:NL:RVS:2010:BM1807

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906551/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening lichte bouwvergunning voor woninguitbreiding in Apeldoorn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 15 juli 2009 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn heeft vernietigd. Het college had op 22 februari 2008 een lichte bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning op een perceel in Apeldoorn. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte het bezwaar van de appellant ongegrond had verklaard. De appellant stelde dat de bouwvergunning niet geldig was, omdat het bouwplan niet voldeed aan de vereisten voor een lichte bouwvergunning. De Raad van State heeft de zaak op 23 maart 2010 behandeld, waarbij de appellant en het college vertegenwoordigd waren. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bouwplan voldeed aan de criteria voor een lichte bouwvergunning, omdat het pand ten tijde van de aanvraag als woning in gebruik was en de uitbreiding functioneel en bouwkundig als een aanbouw aan de bestaande woning kon worden beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 21 april 2010.

Uitspraak

200906551/1/H1.
Datum uitspraak: 21 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]), wonend te Apeldoorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 juli 2009 in zaak nrs. 08/1472 en 08/1567 in het geding tussen onder meer:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn
(hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] een lichte bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Apeldoorn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 augustus 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 augustus 2008 vernietigd, en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 september 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Adam heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door P.C. Maassen van den Brink-Jager, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. V. Dolderman, advocaat te Nijkerk, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het zijdelings en naar achteren uitbreiden van het bestaande gebouw op het perceel, waarvan de verdieping in gebruik is als woning en de begane grond als stallingsruimte. De begane grond en de verdieping staan met elkaar in verbinding door middel van een trap. De uitbreiding op de begane grond bestaat uit een hal en een L-vormige woonkeuken. Voorts wordt met het bouwplan de gebruiksfunctie van de begane grond veranderd van stallingsruimte in woonkamer en wordt op de verdieping de bestaande keuken gewijzigd in een badkamer. De aanbouw heeft een oppervlakte van ongeveer 21 m² en is 3 m hoog.
2.2. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Woningwet, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald voor welke categorieën van gevallen kan worden volstaan met een lichte bouwvergunning.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb), gelezen in verbinding met artikel 2, aanhef en onder a, van het Bblb, is een lichte bouwvergunning vereist voor het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning of een bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot en die niet voldoet aan de in artikel 2, onder a, genoemde kenmerken, mits de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5 meter.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Indische buurt en omgeving" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden" met als aanduiding "vrijstaande woningen (v)".
Ingevolge het in artikel 3.2, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften opgenomen "bebouwingsschema" zijn bij woningen met de aanduiding (v), aan- of uitbouwen toegestaan tot een oppervlakte van 45 m², een goothoogte van 3 m, en een hoogte van 5 m.
Ingevolge het in artikel 3.2, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften opgenomen "bebouwingsschema" geldt voor woningen met de aanduiding (v) dat deze alleen mogen worden opgericht binnen het bebouwingsvlak en dat binnen het bebouwingsvlak de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens, voor zover de woningen daarop niet aaneen gebouwd zijn, tenminste 2,5 m bedraagt.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een reguliere bouwvergunning is vereist, nu het bouwplan niet voorziet in een aan- of uitbouw aan een bestaande woning, maar in het bouwen van een woning waarbij de aanwezige bebouwing op het perceel als casco dient. Voorts voert hij aan dat de begane grond niet in gebruik is als woning, zodat geen sprake is van een aanbouw aan een bestaande woning. Dit heeft volgens [appellant] tot gevolg dat artikel 4, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 2, aanhef en onder a, van het Bblb, toepassing mist en dat bij de beoordeling van het bouwplan ten onrechte is getoetst aan de bestemmingsplanvoorschriften die gelden voor aan- en uitbouwen.
2.3.1. In aanmerking genomen dat het pand ten tijde van de aanvraag als woning in gebruik was en het perceel in het geldende bestemmingsplan geheel is bestemd tot "Woondoeleinden", is sprake van een bestaande woning als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Bblb. Daarbij is van belang dat een inpandige verbinding tussen de beide bouwlagen bestaat in de vorm van een trap, waardoor het pand als geheel in bouwkundig opzicht de hoedanigheid van woning heeft. Dat de begane grond in gebruik was als stallingsruimte doet daar niet aan af. Voor dit oordeel wordt mede steun gevonden in het feit dat in 1963 bouwvergunning is verleend voor het verbouwen van de verdieping van het pand, een voormalige schilderswerkplaats, teneinde deze verdieping voor bewoning geschikt te maken.
2.3.2. Van een uit- of aanbouw als bedoeld in het Bblb is sprake als het gebouwde in functioneel opzicht als integrerend onderdeel van het hoofdgebouw kan worden beschouwd. In bouwkundig opzicht is de uit- of aanbouw herkenbaar als een afzonderlijke en ondergeschikte aanvulling op het hoofdgebouw, waarmee het functioneel en direct is verbonden.
Het in het bouwplan voorziene, aan de woning te realiseren bouwwerk voldoet aan deze criteria. Uit de bij de bouwaanvraag behorende tekeningen volgt dat de te realiseren woonkeuken direct toegankelijk wordt vanuit, en één geheel vormt met de op de begane grond te realiseren woonkamer. De rechtbank is dan ook op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het in het bouwplan voorziene bouwwerk is aan te merken als een uit- of aanbouw in vorenbedoelde zin.
2.3.3. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat sprake is van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van het Bblb. Nu niet wordt voldaan aan alle in die bepaling omschreven kenmerken, is de rechtbank eveneens terecht tot het oordeel gekomen dat, gelet op het bepaalde in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bblb, voor het bouwplan een lichte bouwvergunning is vereist.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat indien niettemin sprake zou zijn van een licht-bouwvergunningplichtig bouwwerk, dit niet voldoet aan de zogenoemde sneltoetscriteria zoals opgenomen in de gemeentelijke nota "Over welstand geschreven" (hierna: de welstandsnota). Dit had volgens [appellant] moeten leiden tot een negatief welstandsadvies. In plaats van tot een negatief welstandsoordeel te komen, heeft het college volgens [appellant] ten onrechte besloten om het bouwplan alsnog voor te leggen aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: CRK).
2.4.1. Bij de toets op 13 februari 2008 van het bouwplan aan de sneltoetscriteria als opgenomen in de welstandsnota, is geconstateerd dat het bouwplan daaraan voldeed. Anders dan [appellant] stelt, is niet gebleken dat deze toets tot een negatief welstandsadvies had moeten leiden. Met name is niet gebleken dat het gestelde onder B van de "Aanvullende gebiedsgerichte criteria", de zinsnede "geen opvallend sterk contrasterend kleurgebruik", geen ruimte laat voor een andere conclusie dan dat aan deze criteria niet is voldaan.
Uit de stukken komt naar voren dat het college tijdens de bezwaarprocedure heeft besloten om in het kader van een zorgvuldige besluitvorming alsnog het advies van de CRK te vragen, nu [appellant] in bezwaar het advies van de architect A. van Duivenboden van 4 april 2008 had overgelegd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college daartoe in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
In het advies van 11 juni 2008 heeft de CRK vastgesteld dat het bouwplan voldoet aan de sneltoetscriteria, alsmede aan het gemeentelijk beleid en heeft positief over het bouwplan geadviseerd. Daarbij is de CRK tevens gemotiveerd ingegaan op de inhoud van het door [appellant] overgelegde advies van A. van Duivenboden van 4 april 2008.
De rechtbank heeft op juiste gronden overwogen dat het college in dit geval mocht afgaan op het advies van de CRK, nu geen grond bestaat voor het oordeel dat dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan het oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010
17-640.