200905504/1/R2.
Datum uitspraak: 21 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 29 mei 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Epe bij besluit van 15 januari 2009 vastgestelde bestemmingsplan „Epe-Zuid" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2009, beroep ingesteld. Zij hebben hun beroep aangevuld bij brief van 26 augustus 2009.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2010, waar [appellanten], bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door drs. M. Geerts, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Met het plan wordt beoogd de juridisch-planologische regeling die geldt voor de woongebieden ten zuiden en zuidwesten van de kern van Epe te actualiseren. Het plan is conserverend van aard.
2.3. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" dat betrekking heeft op het perceel, kadastraal bekend gemeente Epe, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel) dat gelegen is langs de [locatie]. [appellanten] stellen dat het niet toekennen van een woonbestemming aan het perceel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij voeren aan dat agrarisch gebruik van het perceel niet meer plaatsvindt en dat vanwege de nabij gelegen woningen agrarisch gebruik ook niet realistisch is. Daarnaast voeren zij aan dat in strijd met het structuurplan Epe (hierna: het structuurplan) geen initiatief wordt ontwikkeld tot het wijzigen van de agrarische bestemming van het perceel in een woonbestemming. Het college heeft met overneming van het ter verklaring hiervan door de raad genoemde tijdgebrek ten onrechte niet-ruimtelijke motieven in zijn afweging betrokken. Ook voeren
[appellanten] aan dat andere percelen in de nabije omgeving van het perceel wel in aanmerking zijn gekomen voor een woonbestemming. Voorts is het college niet, dan wel nauwelijks ingegaan op de ingebrachte bedenkingen, aldus [appellanten].
2.4. Het college stelt zich, in navolging van de raad, op het standpunt dat het plan conserverend van aard is. De stedenbouwkundige visie op het betreffende gebied als uitwerking van het structuurplan is nog in voorbereiding en de beoordeling of het perceel in aanmerking komt voor woningbouw zal pas na de totstandkoming van deze visie plaatsvinden. Daarnaast stelt het college dat het perceel niet gelegen is in een zoekzone voor stedelijke functies, zoals vastgesteld in de streekplanuitwerking „Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking" (hierna: de streekplanuitwerking).
2.5. De Afdeling stelt vast dat de streekplanuitwerking niet voorziet in woningbouw ten aanzien van het perceel. De Afdeling overweegt voorts dat, gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, aan de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het toekennen van bestemmingen.
2.5.1. Niet in geschil is dat het perceel in het vorige bestemmingsplan een agrarische bestemming zonder bouwblok had. In de plantoelichting staat dat het onderhavige bestemmingsplan voortkomt uit een plan van aanpak om bestemmingsplannen voor het grondgebied van de gemeente Epe te actualiseren. Met het plan worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de in het plan aan het perceel toegekende agrarische bestemming in overeenstemming is met de bestaande situatie nu het perceel, evenals de omliggende percelen waaraan een agrarische bestemming is toegekend, uit grasland bestaat. Gesteld noch is gebleken dat op het perceel relevante nieuwe ontwikkelingen hebben plaatsgevonden waarmee bij het toekennen van de bestemming ten onrechte geen rekening is gehouden. Evenmin is aannemelijk geworden dat het perceel gedurende de planperiode, al dan niet samen met andere percelen grasland in de omgeving, geen agrarische functie meer kan hebben.
De stelling van [appellanten] dat het structuurplan woningbouw in een gebied waarvan het perceel deel uitmaakt mogelijk maakt, betekent niet dat de raad gehouden was reeds in het plan een woonbestemming aan het perceel toe te kennen. Blijkens het structuurplan wordt het gebied waarin het perceel ligt, in de bestaande situatie tot het buitengebied gerekend. Het streefbeeld van dit gebied is een nieuw woongebied met lage woningdichtheid. Volgens de van het vaststellingsbesluit deel uitmakende zienswijzennota is de stedenbouwkundige uitwerking van het structuurplan voor dit gebied nog in voorbereiding. Nu nog niet vaststaat dat op het perceel van
[appellanten] uiteindelijk woningbouw kan plaatsvinden en zo ja, in welke vorm, heeft het college zich in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat pas na de stedenbouwkundige uitwerking kan worden bezien of woningbouw op het perceel mogelijk is.
Niet is gebleken dat het college in dit verband in zijn afweging niet-ruimtelijke motieven heeft betrokken. De in antwoord op de inspraakreactie door de raad genoemde extra tijd die het verzoek van
[appellanten] met zich zou brengen is in de zienswijzennota als een inadequate beantwoording beschouwd. In de zienswijzennota is vervolgens het standpunt ingenomen dat voor het desbetreffende gebied een stedenbouwkundige visie wordt gemaakt waarop niet vooruit kan worden gelopen.
Ten aanzien van de door [appellanten] gemaakte vergelijking met percelen in de nabije omgeving van het perceel die wel in aanmerking zijn gekomen voor een woonbestemming wordt overwogen dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. De woonbestemmingen ten zuiden van het perceel hebben betrekking op reeds langere tijd bestaande woningen. De woningen onmiddellijk aan de overzijde van de weg liggen in een gebied dat in het structuurplan een andere invulling heeft gekregen. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door
[appellanten] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
Gelet op het voorgaande wordt het standpunt van het college dat de raad aan het perceel een agrarische bestemming heeft kunnen toekennen, niet onredelijk geacht.
2.5.2. Met betrekking tot de stelling van [appellanten] dat het college niet, dan wel nauwelijks is ingegaan op de ingebrachte bedenkingen overweegt de Afdeling als volgt. De in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte motiveringsplicht verzet zich er niet tegen dat het college ter motivering van zijn standpunt verwijst naar het standpunt van de raad over de naar voren gebrachte zienswijzen ingeval de bedenkingen eerder als zienswijzen naar voren zijn gebracht. Het college heeft te kennen gegeven dat hij kan instemmen met de beantwoording daarvan. Daarmee heeft hij het standpunt van de raad volledig overgenomen. Daarbij heeft het college voorts overwogen dat het perceel niet gelegen is in een zoekzone voor stedelijke functies, zoals vastgesteld in de streekplanuitwerking, en dat het streekplan geen woningbouw beoogt op het perceel. Derhalve is niet gebleken dat het college zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd omtrent het plan en de daartegen ingediende bedenkingen. Evenmin is gebleken dat het anderszins gehandeld heeft in strijd met de motiveringsplicht.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch" dat betrekking heeft op het perceel, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010