200906501/1/H1.
Datum uitspraak: 21 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd dan wel wonend te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 augustus 2009 in zaak nr. 08/5279 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Bij besluit van 11 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gouda aan de Coöperatieve Vereniging van Eigenaren Winkelcentrum Bloemendaal (hierna: CVvE) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden en nieuw bouwen van winkels en het nieuw bouwen van woningen in het winkelcentrum Bloemendaal aan de Ruigenburg, Lekkenburg en Gildenburg te Gouda.
Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank 's-Gravenhage het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de CVvE een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] en het college hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2010, waar [appellant] in persoon en als vertegenwoordiger van [bedrijf], bijgestaan door mr. R. Cats, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.T. Goerdat en drs. M.R. Ket, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de CVvE, vertegenwoordigd door F.E. van der Linden, en mr. C. Pasteuning, advocaat te Amsterdam.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bloemendaal-oost" (hierna: het bestemmingsplan), rusten op het perceel de bestemmingen "Detailhandelsdoeleinden (D)" en "Detailhandels- en verblijfsdoeleinden (DVb)". Omdat het bouwplan deels is voorzien op gronden met de bestemmingen "Kantoordoeleinden (K)", "Groenvoorzieningen (G)" en "Verblijfsdoeleinden (Vb)", waarbinnen de bouw van winkels en woningen niet is toegestaan, heeft het college vrijstelling van het bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
2.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist.
2.3. Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland een lijst vastgesteld met categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Onder de letter B van deze lijst staan situaties opgesomd waarin vrijstelling kan worden verleend zonder dat voorafgaand een verklaring van geen bezwaar is vereist. Hier van belang zijn de volgende situaties:
1. Het bouwen ten behoeve van de woonfunctie (woningen, woonzorgcentra, woonwagens et cetera) - inclusief bij die functie behorende bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen (garages, carports, parkeerkelders, zwembaden, et cetera) - en het omzetten van bestaande functies naar een woonfunctie.
3. Het oprichten van winkels, bedrijvigheid en kantoren en de daarbij behorende voorzieningen en het omzetten van bestaande functies naar winkel-, bedrijfs- en kantoorfuncties.
5. Het veranderen van bestaande en het realiseren van nieuwe lokale weg-, water-, parkeer- en groenvoorzieningen.
In de lijst van gevallen is, voor zover hier van belang, tevens aangegeven dat vrijstelling niet kan worden verleend voor ontwikkelingen met een omvang van meer dan 10 ha bedrijventerrein, meer dan 5.000 m2 kantoren, meer dan 500 woningen en meer dan 10.000 m2 detailhandel.
2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO, omdat het bouwplan een oppervlakte van 23.000 m2 omvat, hetgeen een situatie is die van de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld onder B, is uitgesloten.
2.4.1. De uitzondering op de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid die onder categorie B in de lijst van gevallen is opgenomen, is niet cumulatief bedoeld. De zinsnede dat vrijstelling van het bestemmingsplan niet kan worden verleend voor ontwikkelingen met een omvang van meer dan 10.000 m2 detailhandel, dient daarom als een afzonderlijke uitzondering te worden aangemerkt. Voorts ziet het in de uitzondering gebruikte woord 'ontwikkelingen' in deze zaak alleen op een uitbreiding van de al aanwezige detailhandel en niet op andere onderdelen van het bouwplan. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de uitbreiding van de detailhandel ruim onder de grens van 10.000 m2 blijft. Hierdoor betreft het bouwplan een situatie die valt onder het toepassingsbereik van categorie B, aanhef en onder 1, 3 en 5 van de lijst van gevallen waarop de bedoelde uitzondering niet van toepassing is. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, vrijstelling te verlenen. Het betoog faalt.
2.5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling kon verlenen, omdat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen.
2.5.1. Met het realiseren van het bouwplan zal de stomerij van [appellanten] in het midden van het winkelcentrum komen te liggen in plaats van aan de rand, zoals in de oude situatie het geval was. In het besluit van 27 mei 2008, alsmede ter zitting, heeft het college aangegeven dat door het treffen van een aantal technische voorzieningen, kan worden voldaan aan de milieueisen die in de nieuwe situatie aan de stomerij zullen worden gesteld en dat de extra kosten die hiermee gemoeid zijn, door vergunninghoudster aan [appellanten] zullen worden vergoed. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellanten]. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het belang van vergunninghoudster bij het realiseren van het bouwplan niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellanten]. Voor zover [appellanten] hebben aangevoerd dat aan woningen andere eisen worden gesteld dan aan hun stomerij, wordt overwogen dat dit geen belang is dat in de belangenafweging had behoren te worden meegewogen. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010