ECLI:NL:RVS:2010:BM1474

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908661/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van alleenstaande vrouw uit Somalië en bescherming door clan

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een alleenstaande vrouw uit Somalië, die bescherming vraagt op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie heeft haar aanvraag afgewezen, met het argument dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij behoort tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan onmenselijke behandelingen. De rechtbank heeft deze afwijzing vernietigd, maar de staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld. De Raad van State heeft op 9 april 2010 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat uit het ambtsbericht blijkt dat de situatie van alleenstaande vrouwen in Somalië zorgelijk is, maar dat zij bescherming kunnen krijgen van hun clan. De Raad concludeert dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft dit niet onderkend, maar de Raad ziet geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

200908661/1/V2.
Datum uitspraak: 9 april 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), van 14 oktober 2009 in zaak nr. 08/40643 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2008 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 november 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt in het eerste deel van de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende in ogenschouw heeft genomen in hoeverre de vreemdeling bij terugkeer naar haar land van herkomst, Somalië, vanwege het behoren tot een specifieke groep risico loopt slachtoffer te worden van willekeurig geweld. Aldus heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, miskend dat de vreemdeling met de enkele verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 (hierna: het ambtsbericht) niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij behoort tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan onmenselijke behandelingen. Daarbij is volgens de staatssecretaris van belang dat de vreemdeling, terwijl niet in geschil is dat zij niet tot een minderheidsclan behoort, niet heeft onderbouwd dat zij niet terug kan vallen op bescherming van clanleden.
2.1.1. Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329), zijn specifieke onderscheidende kenmerken ("special distinguishing features") als bedoeld in het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) valt af te leiden, niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30).
2.1.2. In beroep heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar het ambtsbericht, aangevoerd dat alleenstaande vrouwen in Somalië te lijden hebben onder de slechte veiligheidssituatie en dat hun positie slechter is dan die van Somalische vrouwen in het algemeen, zodat zij bij terugkeer naar dat land reeds vanwege het feit dat zij een alleenstaande vrouw is een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2.1.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 21 oktober 2008, waarin de overwegingen uit het voornemen tot afwijzing van de aanvraag zijn ingelast, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij uitzetting naar Somalië een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris zijn standpunt nader toegelicht en betoogd dat de vreemdeling het risico op schending van artikel 3 van het EVRM dat zij in verband met de positie van alleenstaande vrouwen in Somalië stelt te lopen met de enkele verwijzing naar het ambtsbericht onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat zij, terwijl niet in geschil is dat zij niet tot een minderheidsclan behoort, niet heeft onderbouwd dat zij niet terug kan vallen op de bescherming van haar clanleden.
2.1.4. In het ambtsbericht, dat ziet op de periode ten tijde van het besluit van 21 oktober 2008, is in paragraaf 3.4.3.1, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"De positie van alleenstaande vrouwen is slechter dan die van vrouwen in het algemeen omdat zij bescherming van hun man ontberen. Wel kunnen alleenstaande vrouwen bescherming krijgen van hun clan. Voor alleenstaande vrouwen van minderheidsclans is dit ook mogelijk, hoewel minderheidsclans in het algemeen zwakker zijn dan andere clans. Zoals eerder aangegeven is de mogelijkheid tot clanbescherming in de verslagperiode echter afgenomen of zelfs verdwenen."
2.1.5. Uit het ambtsbericht kan worden afgeleid dat de situatie van alleenstaande vrouwen in Somalië zorgelijk is en dat zij te lijden hebben onder de slechte veiligheidssituatie. Daaruit blijkt echter ook dat alleenstaande vrouwen bescherming kunnen krijgen van hun clan. Hoewel in het ambtsbericht tevens wordt vermeld dat de mogelijkheid tot clanbescherming in de verslagperiode is afgenomen of zelfs verdwenen, volgt daaruit niet dat alleenstaande vrouwen in Somalië systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen en de vreemdeling reeds vanwege het behoren tot deze groep aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling en op die grond aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aanspraak op bescherming kan ontlenen. Het in beroep aangevoerde biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het in het besluit van 21 oktober 2008 besloten liggende standpunt - dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij behoort tot een groep, als vorenbedoeld - de toetsing in rechte niet kan doorstaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De in het eerste deel van de grief vervatte klacht is derhalve terecht voorgedragen, maar voor vernietiging van de aangevallen uitspraak bestaat, gelet op het volgende, geen aanleiding.
2.2. In het tweede deel van de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende in ogenschouw heeft genomen in hoeverre zich in Mogadishu, gelegen in Zuid-Somalië, een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie voordoet. De staatssecretaris betoogt daartoe dat de vreemdeling er met de door haar overgelegde stukken niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zich in Mogadishu voormelde uitzonderlijke situatie voordoet.
Hetgeen in het tweede deel van de grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2010 in zaak nr. 200905017/1/V2 (www.raadvanstate.nl), in welke zaak – evenals in onderhavige zaak – de afkomst van de desbetreffende vreemdeling uit Mogadishu niet in geschil was, geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. De staatssecretaris, thans de minister van Justitie, dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2010
418-563.
Verzonden: 9 april 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser