ECLI:NL:RVS:2010:BM1037

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904311/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening van een revisievergunning voor een veehouderij en akkerbouwbedrijf in Franekeradeel

Op 14 april 2009 verleende het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel een revisievergunning aan een veehouderij en akkerbouwbedrijf. Dit besluit werd op 4 mei 2009 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning hebben appellanten, wonend in de gemeente Franekeradeel, op 11 juni 2009 beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd op 8 maart 2010 behandeld, waarbij de appellanten werden vertegenwoordigd door G. Joustra en het college door L. Leyten en L. ter Lage. Ook de vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, was aanwezig.

De Raad van State oordeelde dat het beroep van de appellanten gedeeltelijk niet-ontvankelijk was, omdat zij geen zienswijzen hadden ingediend over bepaalde milieugevolgen, zoals stof en luchtkwaliteit. De Raad overwoog dat de appellanten niet konden aantonen dat hen dit niet kon worden verweten. De beroepsgrond dat een omwonende onder druk was gezet om geen zienswijze in te dienen, werd verworpen, omdat deze omwonende wel degelijk de gelegenheid had gekregen om een zienswijze in te dienen.

Daarnaast werd de stelling van de appellanten dat de vergunning in strijd was met de Wet geurhinder en veehouderij verworpen. De Raad concludeerde dat het college terecht had vastgesteld dat de omgeving van de inrichting geen bebouwde kom was en dat de geurbelasting van de inrichting voldeed aan de wettelijke grenswaarden. De beroepsgrond dat de vergunning geweigerd had moeten worden wegens strijd met het bestemmingsplan werd eveneens afgewezen, omdat het college voornemens was om een vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Uitspraak

200904311/1/M2.
Datum uitspraak: 14 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats], gemeente Franekeradeel,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel (hierna: het college) aan [partij] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij en akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 4 mei 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2010, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door G. Joustra, en het college, vertegenwoordigd door L. Leyten en L. ter Lage, zijn verschenen. Voorts is [partij], bijgestaan door mr. A.J. Spoelstra, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep met toepassing van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht gedeeltelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.1.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.
2.1.2. De beroepsgrond dat de bewoonster van de woning aan de [locatie A] in verband met de mogelijke plaatsing van een geluidwal onder druk is gezet om af te zien van het indienen van een zienswijze over het ontwerpbesluit betreft, anders dan het college veronderstelt, geen grond over geluid, maar een formele grond over de wijze waarop het college de betrokken omwonende tijdens de voorbereiding van het bestreden besluit heeft bejegend. Deze grond heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, zodat er geen aanleiding bestaat deze grond met toepassing van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk te verklaren.
2.1.3. [appellant] en anderen hebben met betrekking tot de categorieën milieugevolgen stof, luchtkwaliteit, overlast van vliegen en aantasting van het landschap geen zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren gebracht. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het de gronden inzake stof, luchtkwaliteit, overlast van vliegen en aantasting van het landschap betreft.
2.2. [appellant] en anderen stellen dat de bewoonster van de woning aan de [locatie A] onder druk is gezet om af te zien van het indienen van een zienswijze over het ontwerpbesluit. Een ambtenaar van de gemeente zou haar hebben medegedeeld dat de aanleg van een geluidwal vlakbij haar woning, zoals voorzien in het akoestisch rapport bij de aanvraag, wellicht kon worden voorkomen indien zij geen zienswijze over het ontwerpbesluit zou indienen en ook [partij] hiermee akkoord zouden gaan.
2.2.1. Vast staat dat de betrokken omwonende evenals andere belanghebbenden, in overeenstemming met artikel 3:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze over het ontwerpbesluit in te dienen en dat zij van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop is zij, wat er van het door [appellant] en anderen gestelde verder zij, niet in haar processuele belangen geschaad. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant] en anderen voeren aan dat vergunningverlening in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder). Volgens hen is het college er bij de toepassing van artikel 3 van de Wet geurhinder ten onrechte van uitgegaan dat de omgeving van de inrichting geen bebouwde kom is. Zij betwisten verder de juistheid van de door Pietersma & Spoelstra Ruimtelijke Ordening en Milieuadviseurs B.V. (hierna: Pietersma & Spoelstra) gemaakte berekening van de geurbelasting van nabij de inrichting gelegen geurgevoelige objecten, waarop het college zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd.
2.3.1. Het begrip bebouwde kom kan volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18).
2.3.2. Het gebied waarin de inrichting is gelegen bestaat hoofdzakelijk uit landbouwgronden. Ten oosten van de inrichting zijn enkele woningen gelegen. Ten zuidoosten van de inrichting is de kern van het dorpje Firdgum gelegen, met blijkens het verhandelde ter zitting 12 huizen, een kerktoren en enkele boerderijen. Wat deze kern betreft is weliswaar sprake van enige concentratie van gebouwen en bevolking, maar de omvang daarvan is naar het oordeel van de Afdeling te gering om te kunnen spreken van aaneengesloten bebouwing die het gebied een overwegende woon- en verblijffunctie geeft. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het gebied waarin de inrichting is gelegen niet als bebouwde kom kan worden aangemerkt. Niet in geschil is dat dit gebied geen deel uitmaakt van een concentratiegebied, zodat voor de geurbelasting vanwege de inrichting van geurgevoelige objecten ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet geurhinder een grenswaarde geldt van 8,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: odour units).
2.3.3. Volgens de bij de aanvraag om vergunning gevoegde berekening van Pietersma & Spoelstra van 12 september 2008 bedraagt de geurbelasting vanwege de inrichting op het dichtstbijzijnde geurgevoelige object 4,85 odour units. De omstandigheid dat de berekening in opdracht van [partij] is gemaakt, vormt op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit niet op deze berekening heeft mogen baseren. [appellant] en anderen hebben geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van de berekening van 12 september 2008. Gelet op deze berekening acht de Afdeling aannemelijk dat wordt voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet geurhinder gestelde grenswaarde van 8,0 odour units.
2.3.4. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] en anderen voeren aan dat het met regelmaat deponeren van mest op en bij ten behoeve van de inrichting gebruikte akkers voordat deze wordt uitgestrooid onaanvaardbare geurhinder veroorzaakt. Ook de wijze waarop kadavers op de oprit van de inrichting worden aangeboden ter destructie veroorzaakt volgens hen onaanvaardbare geurhinder.
2.4.1. De gronden waarop akkerbouw plaatsvindt, maken geen deel uit van de inrichting, zodat met betrekking tot de wijze van bemesting van deze gronden geen voorschriften konden worden gesteld in de voor de inrichting verleende vergunning. Met betrekking tot het aanbieden van kadavers zijn aan de vergunning voorschriften verbonden. Ingevolge voorschrift 5.8 moeten kadavers aan de destructor worden aangeboden op de kadaverplaats. In voorschrift 5.12 is bepaald dat de kadaverbak, behalve tijdens het ledigen, door middel van een verzwaarde en goed sluitende deksel of daaraan gelijkwaardige voorziening gesloten moet worden gehouden. De Afdeling ziet in hetgeen in het beroepschrift en ter zitting is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn om onaanvaardbare geurhinder vanwege kadavers te voorkomen. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] en anderen voeren aan dat de vergunning geweigerd had moeten worden wegens strijd met het bestemmingsplan.
2.5.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.5.2. Niet in geschil is dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet was toegestaan. Het college heeft hierin geen aanleiding gezien om de gevraagde vergunning te weigeren, omdat het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voornemens was ten behoeve van de inrichting een vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen, zodat er in de toekomst geen strijd met het bestemmingsplan is. Met deze motivering heeft het college naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten dat de vergunning niet krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geweigerd behoefde te worden. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake stof, luchtkwaliteit, overlast van vliegen en aantasting van het landschap betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010
462.