200906736/1/H1.
Datum uitspraak: 14 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2009 in zaak nr. 08/1720 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum.
Bij besluit van 4 mei 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hotel Toren B.V. vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van het gebouw op het perceel Keizersgracht 164 te Amsterdam (hierna: het perceel), met behoud van de bestemming daarvan tot hotel.
Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum opnieuw beslist op het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar, dat bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 4 mei 1999, voor zover hier van belang, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 21 juli 2009, verzonden op 22 juli 2009, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 september 2009.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2010, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Noordam, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. L.C. van Elewoud, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Hotel Toren, vertegenwoordigd door mr. E. Pasman, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
2.1. Het reeds gerealiseerde bouwplan voorziet onder andere in het bouwen van een liftschacht van 12,55 meter hoog op de binnenplaats van het hotel.
2.2. [appellanten] hebben terecht voorgedragen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun in beroep aangevoerde betoog dat het dagelijks bestuur de aanvraag om bouwvergunning niet in behandeling had mogen nemen, maar het betoog leidt, gelet op het hiernavolgende, niet tot het door hen daarmee beoogde doel.
2.2.1. Ter zitting hebben [appellanten] toegelicht dat dit betoog moet worden bezien in het licht van de vraag of de bij de bouwaanvraag behorende bouwtekeningen in overeenstemming zijn met de feitelijke situatie. De op de liftschacht gebouwde afvoerkanalen en de op het dak van het gebouw geplaatste installaties zijn volgens hen ten onrechte niet op deze tekeningen weergegeven. Ook kan uit die tekeningen niet worden afgeleid dat alle dakpannen van de dakopbouw aan de gevelzijde zijn verwijderd. Voorts is de liftschacht gebouwd tegen het achterhuis van het gebouw en dient deze ter ontsluiting van een tussenlid. Zowel het achterhuis als het tussenlid zijn zonder of in afwijking van een daarvoor vereiste bouwvergunning gebouwd, aldus [appellanten]
Uit de ter zitting getoonde foto's is gebleken dat de liftschacht is voorzien van een halfronde aanbouw, waarin afvoerleidingen zijn geplaatst en dat de liftschacht is voorzien van twee ontluchtingskanalen, bestaande uit twee gaten in het dak, die worden afgedekt met kapjes. Ter zitting is vastgesteld dat de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft op de liftschacht en vorenbedoelde ontluchtingskanalen met kapjes. Het dagelijks bestuur heeft verder toegelicht dat de afvoerleidingen in de halfronde aanbouw geen onderdeel uitmaken van de liftschacht en dat hiervoor een afzonderlijke bouwaanvraag is ingediend. Nu de halfronde aanbouw met afvoerleidingen en de verwijderde dakpannen geen deel uitmaken van de in geding zijnde bouwaanvraag, behoeven deze ook niet te worden weergegeven op de bouwtekening. Het betoog dat de aanvraag om bouwvergunning niet in behandeling mocht worden genomen omdat de bouwtekeningen niet in overeenstemming zijn met de feitelijke situatie, faalt in zoverre. Voor zover [appellanten] betogen dat de bouwvergunning is verleend in strijd met de ten tijde van de aanvraag geldende "Bouwverordening gemeente Amsterdam 2003" omdat de hierin voor het bouwplan vereiste kwaliteitsverklaringen en de principedetails op de bouwtekeningen ontbreken, leidt dit betoog niet tot het daarmee door hem beoogde doel. De bouwverordening is met de inwerkingtreding van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning komen te vervallen en dit besluit staat er niet aan in de weg, zoals het dagelijks bestuur ter zitting ook heeft toegelicht, om de aanvraag in behandeling te nemen. Het betoog dat het achterhuis en het tussenlid zonder bouwvergunning zijn gebouwd, kan tot slot niet leiden tot vernietiging van het besluit op bezwaar nu deze bouwwerken in deze procedure niet aan de orde zijn. [appellanten] kunnen zo nodig daartoe een verzoek om handhaving bij het dagelijks bestuur indienen.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur bij het nemen van het besluit op bezwaar het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan het op dat moment ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westelijke Grachtengordel 2000" en de eerste herziening hiervan in plaats van aan het ten tijde van het indienen van de bouwaanvraag op 17 maart 1999 en het nemen van het primaire besluit nog geldende bestemmingsplan "Westelijke Grachtengordel 1985". Hiertoe voeren zij onder meer aan dat sedert het eerste besluit op de aanvraag om bouwvergunning tot de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Westelijke Grachtengordel 2000" op 3 augustus 2006 meer dan zeven jaar is verstreken.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling - onder meer de uitspraak van 6 februari 2002 in zaak nr. 200005090/1 (AB 2002, 420) - overwogen dat bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht dient te worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag het dagelijks bestuur het ten tijde van het indienen van een aanvraag om bouwvergunning nog wel, maar ten tijde van het besluit daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan toepassen, doch slechts indien ten tijde van het indienen van de aanvraag het desbetreffende bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was. Aan deze voorwaarden is in het onderhavige geval niet voldaan. De rechtbank heeft derhalve, anders dan [appellanten] betogen, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur het bouwplan had behoren te toetsen aan het bestemmingsplan, zoals dat gold ten tijde van de bouwaanvraag en het nemen van het primaire besluit. Hetgeen door hen in dit verband is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Aan het betoog dat het bouwplan in strijd is met de in dit bestemmingsplan vervatte regeling ten aanzien van het maximum vloeroppervlak voor hotels, wordt dan ook niet toegekomen.
2.4. Ingevolge het ten tijde van het besluit van 4 maart 2008 geldende bestemmingsplan "Westelijke Grachtengordel 2000, eerste herziening" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden".
Ingevolge artikel 1, aanhef en achtste lid, van de planvoorschriften wordt, voor zover hier van belang, onder bouwhoogte verstaan: de hoogte van de bebouwing, met inbegrip van lifthuizen.
Ingevolge artikel 3, aanhef en eerste lid, van de planvoorschriften zijn, voor zover hier van belang, de als zodanig bestemde gronden aangewezen voor hotels.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder A, onder A.1.1.a. worden, voor zover hier van belang, rijksmonumenten op de bij het bestemmingsplan behorende waarderingskaart aangeduid als "Orde 1".
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder k bedraagt, voor zover hier van belang, de bouwhoogte van op de bij het bestemmingsplan behorende waarderingskaart als "orde 1" aangeduide panden ten hoogste de ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan bestaande bouwhoogte.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder e, dat betrekking heeft op de maximale bouwhoogte is, voor zover hier van belang, het dagelijks bestuur bevoegd voor lifthuizen tot ten hoogste 4 meter vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid, aanhef en onder k.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder f, dat betrekking heeft op de maximale goot- en bouwhoogte van "orde 1" en "orde 2" panden is, voor zover hier van belang, het dagelijks bestuur bevoegd tot ten hoogste de op de plankaart aangegeven bouwhoogte vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid, aanhef en onder k.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder e wordt, voor zover hier van belang, ten behoeve van lifthuizen slechts vrijstelling als bedoeld in artikel
3, vierde lid, aanhef en onder e, verleend indien de bedoelde onderdelen van de bebouwing om aantoonbare redenen niet (geheel) inpandig kunnen worden gerealiseerd. Deze installaties dienen zo klein als technisch mogelijk te zijn en uit het zicht te worden geplaatst. In de beoordeling van elk verzoek om vrijstelling zal rekening worden gehouden met de bouwhoogte van de omringende bebouwing.
2.5. Het hotel is als rijksmonument aangewezen. Vast staat dat de ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan bestaande bouwhoogte 8,55 meter bedroeg. Het bouwplan is derhalve in strijd met artikel 3, derde lid, aanhef en onder k, van de planvoorschriften. Om verwezenlijking daarvan toch mogelijk te maken heef het dagelijks bestuur vrijstelling verleend krachtens artikel 3, vierde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften.
2.6. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om krachtens artikel 3, vierde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen van de in het bestemmingsplan vervatte hoogtebepaling voor lifthuizen. Nu het gebouw is aangewezen als rijksmonument, bestond voor het dagelijks bestuur alleen de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen krachtens artikel 4, vierde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, doch kon het dagelijks bestuur daarvan geen gebruik maken, nu het bouwplan de op de plankaart aangegeven bouwhoogte van 11 meter overschrijdt. Dit geldt te meer daar het dagelijks bestuur bij de inspraakprocedure omtrent het ontwerpbestemmingsplan "Westelijke Grachtengordel 2000" de toezegging heeft gedaan dat voor het bouwplan slechts vrijstelling zou worden verleend tot ten hoogste de op de plankaart aangegeven bouwhoogte. Voor zover het dagelijks bestuur wel bevoegd was om krachtens artikel 3, vierde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen, betogen [appellanten] dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder e van de planvoorschriften.
2.6.1. Volgens het dagelijks bestuur dient het plafond van een liftschacht ingevolge het Bouwbesluit ten minste 3,60 meter te liggen boven de hoogste vloer die door de lift wordt ontsloten. De hem toegekende bevoegdheid om ten behoeve van lift- en trappenhuizen vrijstelling te verlenen van de in de planvoorschriften vervatte hoogtebepaling, is hier naar zijn mening op toegesneden.
2.6.2. Uit de tekst noch de systematiek van de planvoorschriften kan worden afgeleid dat het dagelijks bestuur voor zover het "orde 1" panden betreft uitsluitend gebruik kan maken van de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder f. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder e, uitdrukkelijk wordt verwezen naar het gestelde in artikel 3, derde lid, aanhef en onder k, van de planvoorschriften dat betrekking heeft op "orde 1" panden. Een andere uitleg, zou de in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften geboden mogelijkheid zinledig maken. Hieruit volgt dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het dagelijks bestuur bevoegd was om krachtens dit artikel vrijstelling voor het bouwplan te verlenen. Voorts heeft het dagelijks bestuur zich in zijn besluit van 4 maart 2008 terecht op het standpunt gesteld dat de liftschacht om aantoonbare redenen niet inpandig kan worden gerealiseerd. Hierbij heeft het, onder verwijzing naar een advies van de afdeling Ruimtelijk beleid van het stadsdeel van 23 februari 2005, in aanmerking kunnen nemen dat het realiseren van de liftschacht in het voorhuis zal leiden tot aantasting van monumentale waarden van het gebouw. Verder heeft het dagelijks bestuur voldoende gemotiveerd dat de liftschacht met een afmeting van 3 m² zo klein als technisch mogelijk is en uit het zicht is geplaatst, alsmede dat rekening is gehouden met omliggende bebouwing. Onder deze omstandigheden, heeft de rechtbank eveneens terecht overwogen dat aan de voorwaarden voor verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften is voldaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel doet, wat hier verder van zij, niet af aan de bevoegdheid van het dagelijks bestuur om vrijstelling te verlenen.
2.7. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan anderszins in strijd is met het bestemmingsplan. Hiertoe voeren zij aan dat op de binnenplaats waarop de lift is gebouwd, geen bebouwing is toegestaan.
2.7.1. Het enkele feit dat de binnenplaats op de bij het bestemmingsplan behorende plankaart is ingetekend, brengt, anders dan [appellanten] betogen, geen beperking van de bouwmogelijkheden op het perceel met zich. In het bestemmingsplan is aan het gehele perceel de bestemming "Gemengde doeleinden" toegekend op grond waarvan een hotel is toegestaan.
2.8. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. Hiertoe voeren zij aan dat de liftschacht hun leefomgeving en woongenot aantast, te meer daar deze het uitzicht vanuit hun woning belemmert en niet past binnen het karakter van het gebied. Bovendien is het bouwplan strijdig met het beleid, neergelegd in de beleidsnotitie "Hotelbeleid stadsdeel Amsterdam-Centrum 2004-2007"P. Ook leiden de afvoerleidingen op de liftschacht tot stankoverlast, aldus [appellanten]
2.8.1. Weliswaar hebben [appellanten] vanuit hun woning zicht op de liftschacht en is aannemelijk dat de leefomgeving en hun woongenot in verband daarmee enigermate wordt aangetast, maar hiermee wordt geen zodanige inbreuk gemaakt op hun belangen dat de gevraagde vrijstelling hierom geweigerd moest worden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellanten] vanuit hun woning slechts zicht hebben op een beperkt deel van de liftschacht. Bovendien heeft de liftschacht, zoals hiervoor onder 2.6.2. reeds is overwogen, een oppervlakte van slechts 3 m² en is deze gebouwd tegen het achterhuis van het gebouw. In de door [appellanten] ondervonden stankoverlast, bestond voor het dagelijks bestuur evenmin aanleiding de vrijstelling te weigeren, nu de bouwaanvraag geen betrekking heeft op de afvoerleidingen in de halfronde aanbouw en de in geding zijnde ontluchtingskanalen geen stankoverlast veroorzaken. Voorts heeft Hotel Toren economische belangen bij ontsluiting van de bovenste verdieping van het gebouw door middel van een lift. Voor zover [appellanten] betogen dat het bouwplan in strijd is met de beleidsnotitie, wordt overwogen dat deze betrekking heeft op uitbreiding van het aantal hotelkamers en kwaliteitsverbetering van de bestaande hotels. De lift draagt bij aan het gewenste kwaliteitsniveau van hotels. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het beleid, neergelegd in de beleidsnotitie. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat een deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden.
2.9. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het bouwplan geen vergunning krachtens de Monumentenwet 1988 is verleend. Hiertoe voeren zij aan dat de bij besluit van 5 maart 1998 verleende monumentenvergunning geen betrekking heeft op het bouwplan.
2.9.1. Het bouwplan betreft een wijziging van een bouwplan waarvoor op 5 maart 1998 vergunning krachtens de Monumentenwet is verleend. De wijzigingen hebben geen betrekking op de liftschacht. Over het eerdere bouwplan heeft Bureau monumentenzorg op 4 december 1997 positief advies uitgebracht. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur toegelicht en door middel van een revisietekening aangetoond dat de Commissie voor Welstand en Monumenten het onderhavige bouwplan heeft beoordeeld, een positief stempeladvies heeft gegeven en dat er bij besluit van 7 april 1999 een vergunning krachtens de Monumentenwet is verleend.
2.10. Ingevolge artikel 4.73 van het Bouwbesluit 2003 zijn in een liftschacht uitsluitend leidingen of installaties aanwezig, die nodig zijn voor het veilig functioneren van de lift.
2.10.1. Zoals hiervoor onder 2.2.2. is overwogen, maken de afvoerleidingen in de halfronde aanbouw geen onderdeel uit van de liftschacht en heeft de aanvraag om bouwvergunning enkel betrekking op de liftschacht en de ontluchtingskanalen met kapjes. Vast staat, en niet betwist is, dat de ontluchtingskanalen nodig zijn voor het veilig functioneren van de lift. [appellanten] betogen derhalve tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in strijd met artikel 4.73 van het Bouwbesluit meer leidingen en installaties aanwezig zijn dan nodig voor het veilig functioneren van de lift.
2.11. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Hiertoe voeren zij aan dat het dagelijks bestuur zich niet had mogen baseren op het ten behoeve van een eerder bouwplan, waarvan de te realiseren liftschacht deel uitmaakte, door de welstandscommissie uitgebrachte positieve advies van 8 oktober 1997 en het ten behoeve van het onderhavige bouwplan door die commissie uitgebrachte positieve stempeladvies van 7 april 1999. Deze adviezen zijn volgens hen in strijd met de ten tijde van het besluit op bezwaar geldende Welstandsrichtlijnen 2006.
2.11.1. Bij de inwerkingtreding van de wijzing op de Woningwet op 1 januari 2003 is voorzien in een overgangsbepaling op grond waarvan op aanvragen om bouwvergunning die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van die wijziging op de Woningwet het oude recht in beginsel van toepassing blijft op bouwaanvragen, tenzij het bouwen waarop deze aanvragen betrekking hebben vergunningsvrij is geworden. Dat laatste is niet het geval. Het dagelijks bestuur heeft het bouwplan dan ook terecht getoetst aan de welstandsnota en de welstandsrichtlijnen zoals die golden ten tijde van de aanvraag. Gesteld noch gebleken is dat de positieve welstandsadviezen van 8 oktober 1997 en 7 april 1999 hiermee in strijd zijn. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het dagelijks bestuur zich hier in redelijkheid op heeft kunnen baseren.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010