200907455/1/H3.
Datum uitspraak: 14 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2009 in zaak nrs. 09/2999 en 09/3449 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 14 juli 2009 heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om een verklaring omtrent het gedrag (hierna: Vog) gegrond verklaard en deze aanvraag afgewezen.
Bij uitspraak van 13 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2009, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.G. Peters, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.L. de Koning, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) wordt eenieder tegen wie vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, heeft eenieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een Vog indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.2. Bij de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een Vog werden door de minister ten tijde van het besluit van 14 juli 2009 de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 (Stcrt. 2008, 119; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet in de justitiële documentatie voorkomt, wordt zonder meer een Vog afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een Vog kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de Vog is aangevraagd. Dit criterium is gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de Vog in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.2.1 worden de relevante justitiële gegevens die voorkomen in de justitiële documentatie op naam van de aanvrager meegewogen bij de beoordeling. Ook feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan een dagvaarding, een kennisgeving van niet verdere vervolging, een kennisgeving van verdere vervolging en sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag. Hoe zwaar dergelijke informatie weegt en in welke gevallen deze meeweegt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Volgens paragraaf 3.2.2 toetst de minister of het justitiële gegeven, op zichzelf gezien en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zou verhinderen omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat. Volgens die paragraaf betreft het een objectief criterium en is het derhalve niet relevant of er een reëel recidivegevaar is. Toepassing van dit criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie waarvoor de Vog wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is de vraag of het feit plaatsvond tijdens de uitoefening van de functie dan wel in de privésfeer niet relevant.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de Vog heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de Vog afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien de minister, na weging van de subjectieve criteria, niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfelt of een Vog kan worden afgegeven. De omstandigheden waaronder het feit is gepleegd kunnen op velerlei zaken zien, bijvoorbeeld of het feit zich in de privésfeer heeft voorgedaan.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de Vog, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels. Het specifieke screeningsprofiel 'gezondheidszorg en welzijn van mens en dier' betreft functies waarin personen belast zijn met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mens en dier in het algemeen. Sommigen zijn specifiek belast met de zorg voor personen die in een afhankelijkheidssituatie verkeren, met de mogelijkheid van een één op één relatie, waarbij zich een al dan niet tijdelijke afhankelijkheid voordoet.
2.3. [appellant] heeft om afgifte van een Vog verzocht ten behoeve van de functie van ambulant begeleider bij Stichting Kram te Zaandam.
2.4. Aan het besluit van 14 juli 2009 heeft de minister ten grondslag gelegd dat ten aanzien van [appellant] in de justitiële documentatie binnen de terugkijktermijn een registratie is aangetroffen ter zake van primair zware mishandeling als bedoeld in artikel 302, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, subsidiair mishandeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolg hebbend als bedoeld in artikel 300, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en meer subsidiair mishandeling als bedoeld in artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd op 26 juli 2008 te Haarlem. Deze registratie brengt volgens de minister mee dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. De minister stelt zich op het standpunt dat toepassing van het subjectieve criterium er niet toe leidt dat aan [appellant] een Vog dient te worden verstrekt.
2.5. [appellant] betoogt dat het besluit is genomen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, nu de minister niet heeft aangetoond dat het aan het besluit ten grondslag gelegde strafbare feit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, ter zake van dat feit nog geen strafrechtelijke veroordeling was uitgesproken en [appellant], doordat hij niet de beschikking had over het op dat feit betrekking hebbende strafdossier, zich niet heeft kunnen verweren. Door uit te gaan van de juistheid van het strafbare feit wordt volgens [appellant] tevens een inbreuk gemaakt op het in artikel 6, tweede lid, van het EVRM neergelegde onschuldbeginsel. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet ter zake doet dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de op 22 juni 2009 uitgesproken veroordeling wegens het op 26 juli 2008 gepleegde feit.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr.
200809311/1/H3) is de weigering een Vog af te geven een bestuursrechtelijk instrument dat een preventief doel dient en houdt dit, anders dan een vonnis van de strafrechter, niet het opleggen van een sanctie in. De minister heeft, door de registratie van het op 26 juli 2008 gepleegde strafbare feit aan de weigering ten grondslag te leggen, geen oordeel gegeven over de vraag of [appellant] schuldig is aan hetgeen waarvoor hij werd vervolgd en daardoor ook geen inbreuk gemaakt op artikel 6, tweede lid, van het EVRM. De vermelding van dit strafbare feit in de justitiële documentatie biedt de minister, gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, voldoende grondslag om een weigering, als bedoeld in deze bepaling, op te baseren. Bovendien was [appellant], hoewel de minister daar nog niet van op de hoogte was, ten tijde van het besluit van 14 juli 2009 reeds veroordeeld voor het hem ten laste gelegde feit van 26 juli 2008.
2.5.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de minister zich, mede gelet op het screeningsprofiel 'gezondheidszorg en welzijn van mens en dier', in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de justitiële documentatie aangetroffen feiten relevant zijn en, indien herhaald, aan een behoorlijke uitoefening van de werkzaamheden als ambulant begeleider in de weg staan. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet ter zake doet dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de op 22 juni 2009 uitgesproken strafrechtelijke veroordeling, heeft de minister er terecht op gewezen dat hij bevoegd is een openstaande zaak of een zaak waarvoor de betrokkene in eerste aanleg is veroordeeld ten grondslag te leggen aan zijn besluit een Vog te weigeren. Zolang de uitspraak van de rechtbank in de strafrechtelijke zaak niet is vernietigd, heeft uit oogpunt van taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure de strafrechtelijke veroordeling als uitgangspunt te gelden. Gelet daarop is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de minister onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] niet de beschikking te geven over het volledige dossier van de strafrechtelijke zaak.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de minister ten onrechte niet heeft laten onderzoeken in hoeverre er daadwerkelijk een gevaar bestaat voor de uitoefening van de functie waarvoor een Vog wordt gevraagd. Hij voert aan dat hij zich bij het incident op 26 juli 2008 moest verweren tegen dronken amokmakers, hetgeen bij zijn werkzaamheden als ambulant begeleider, waarbij hij probleemjongeren begeleidt, niet aan de orde is.
[appellant] betoogt verder dat de minister niet alle bij het besluit betrokken belangen in de besluitvorming heeft betrokken, nu de belangen van de werkgever en de belangen van de kinderen die [appellant] als ambulant begeleider moet begeleiden, niet in het besluit worden genoemd. Hij voert in dat verband aan dat de werkgever van mening is dat hij goed functioneert, dat er gebrek is aan capabele begeleiders en dat voor de kinderen continuïteit in de begeleiding van groot belang is. Verder had volgens hem in het besluit moeten worden vermeld dat de minister gehouden is om, indien de strafrechtelijke veroordeling met betrekking tot het op 26 juli 2008 gepleegde strafbare feit in hoger beroep wordt vernietigd, zowel aan [appellant] als aan zijn werkgever schadevergoeding te betalen.
2.6.1. De minister heeft het standpunt ingenomen dat, gelet op de ernstige aard van de strafbare feiten, de recentheid van het laatste relevante strafbare feit en de kans op recidive, het risico voor de samenleving zodanig groot is, dat aan het belang van de samenleving een zwaarder gewicht wordt toegekend dan aan [appellant] belang bij verlening van een Vog. Daarbij heeft de minister laten meewegen dat [appellant] in 1994 en 1998 tot voorwaardelijke gevangenisstraffen is veroordeeld ter zake van diefstal onderscheidenlijk openlijke geweldpleging en dat een strafzaak over een geweldsdelict uit 1990 is geseponeerd op grond van beperkte kring. Gelet op deze eerder gepleegde relevante strafbare feiten en het tijdsverloop tussen de datum van het laatste relevante justitiële gegeven en de datum van beoordeling, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het risico voor de samenleving niet voldoende was afgenomen om afgifte van de Vog te rechtvaardigen. Voorts heeft de voorzieningenrechter in de omstandigheid dat de minister zich niet genoodzaakt heeft gezien gebruik te maken van zijn bevoegdheid om over het gevaar voor de samenleving inlichtingen in te winnen bij de reclassering, het voorgaande in aanmerking genomen, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister het daadwerkelijke gevaar bij de uitoefening van de functie waarvoor de Vog wordt gevraagd, onvoldoende heeft onderzocht.
2.6.2. De stelling dat er in Nederland behoefte is aan capabele begeleiders maakt volgens de minister niet dat de belangenafweging anders dient uit te vallen. De voorzieningenrechter heeft in het aangevoerde met betrekking tot de belangen van de werkgever en de belangen van de door [appellant] begeleide kinderen terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat de minister zich niet in redelijkheid op dit standpunt kon stellen. Dat [appellant] als gevolg van de weigering tot afgifte van een Vog zijn baan niet kan blijven uitoefenen, is het bedoelde en voorziene gevolg van die weigering en om die reden geen bijzondere omstandigheid, in verband waarmee de minister niettemin tot afgifte van een Vog had moeten besluiten. Aangezien, zoals hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, de vermelding van een strafbaar feit in de justitiële documentatie de minister, gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, voldoende grondslag biedt om een weigering, als bedoeld in deze bepaling, op te baseren, is de minister niet gehouden om op voorhand toe te zeggen schadevergoeding te betalen indien later blijkt dat strafrechtelijke veroordeling uitblijft of dat het vonnis waarbij een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken, wordt vernietigd.
2.7. [appellant] betoogt verder dat hij door de afwijzing van de aanvraag om een Vog beperkt wordt in zijn maatschappelijke functioneren, hetgeen volgens hem een ongerechtvaardigde inbreuk is op het door artikel 8 van het EVRM beschermde privéleven. Volgens hem is de inbreuk niet proportioneel, omdat het belang van de samenleving niet in verhouding is met zijn belang en het belang van de kinderen. Tevens betoogt [appellant] dat het niet verstrekken van een Vog een ontoelaatbare restrictie is van het recht op arbeid, bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het ESH, nu die restrictie niet is ingegeven door specifieke gevaren in de uitoefening van de in geding zijnde functie door [appellant].
2.7.1. Zoals de Afdeling in de al genoemde uitspraak van 24 juni 2009 heeft overwogen ziet zij geen grond voor het oordeel dat het recht op privacy, zoals onder meer gegarandeerd in artikel 8 van het EVRM, op enige wijze wordt geschonden door de van toepassing zijnde regelgeving omtrent de afgifte van een Vog, waarbij zij in aanmerking neemt dat het recht op privacy ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM zijn begrenzing vindt in de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, waarmee het doel van de Vog, te weten het beperken van een risico voor de samenleving, naar het oordeel van de Afdeling in overeenstemming is.
2.7.2. De beroepsgrond dat is gehandeld in strijd met artikel 1, tweede lid, van het ESH is eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd. Aangezien niet valt in te zien dat [appellant] deze beroepsgrond niet in een eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen brengen, zal de Afdeling deze wegens strijd met de goede procesorde niet in haar oordeel betrekken.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010