ECLI:NL:RVS:2010:BM1018

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902646/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwvergunningen voor woningen in Hoogezand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had eerder de besluiten van het college om bouwvergunningen te verlenen aan BAM Vastgoed B.V. en BEMOG Projectontwikkeling B.V. vernietigd. Het college had op 14 februari 2006 bouwvergunning verleend voor het bouwen van 52 woningen en op 15 februari 2006 voor 22 woningen, maar de rechtbank oordeelde dat deze besluiten in strijd waren met de Woningwet, omdat er een aanhoudingsplicht bestond vanwege een redelijk vermoeden van ernstige bodemverontreiniging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte de beroepen van andere bewoners ontvankelijk had verklaard, omdat hun personalia niet tijdig waren ingediend. De Afdeling oordeelde dat het college de bouwvergunningen niet had mogen handhaven, omdat de aanhoudingsplicht nog van kracht was ten tijde van de besluiten op bezwaar. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond voor zover het de ontvankelijkheid van de beroepen van de andere bewoners betreft, en vernietigde de uitspraak van de rechtbank in dat opzicht, terwijl de overige delen van de uitspraak werden bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen bij het indienen van bezwaren en beroepen, en de noodzaak voor het college om te voldoen aan de wettelijke vereisten bij het verlenen van bouwvergunningen, vooral in situaties waarin er vermoedens zijn van bodemverontreiniging. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 14 april 2010.

Uitspraak

200902646/1/H1.
Datum uitspraak: 14 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (hierna: het college),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 maart 2009 in de zaken nrs. 06/1607 en 08/667 in het geding tussen:
[wederpartij] en anderen
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het college bouwvergunning verleend aan BAM Vastgoed B.V. voor het bouwen van 52 woningen met bergingen en garages op de percelen Notarisappel 1 tot en met 27 (oneven), Peppeling 1 tot en met 43 (oneven) en Peppeling 2 tot en met 32 (even) te Hoogezand.
Bij besluit van 15 februari 2006 heeft het college bouwvergunning verleend aan BEMOG Projectontwikkeling B.V. voor het bouwen van 22 woningen met bijbehorende garages en bergingen op de percelen Groninger Kroon 2 tot en met 44 (even) te Hoogezand.
Bij uitspraak van 25 oktober 2006, verzonden op 27 oktober 2006, heeft de rechtbank het door [wederpartij] en anderen tegen het uitblijven van een besluit op hun bezwaarschriften ingediend beroep gegrond verklaard.
Bij besluit van 22 december 2006 heeft het college het door [wederpartij] en anderen tegen het besluit van 15 februari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 juni 2007 heeft het college het door [wederpartij] en anderen tegen het besluit van 14 februari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2009, verzonden op 6 maart 2009, heeft de rechtbank het door [wederpartij] en anderen tegen de besluiten van 22 december 2006 en 1 juni 2007 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de besluiten van 14 en 15 februari 2006 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2009.
[wederpartij] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door A. Kuiper en H. Berghuis, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] en [belanghebbende] zijn verschenen. Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het college de gelegenheid te geven een nader stuk in te dienen waaruit blijkt dat het college van gedeputeerde staten van Groningen van oordeel is dat ter plaatse van de te realiseren bouwplannen is voldaan aan de eisen van de Wet Bodembescherming. Van deze gelegenheid heeft het college geen gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft het onderzoek hierna, gelet op de door partijen gegeven toestemmingen om af te zien van een nadere zitting, onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, moet het bezwaar- of beroepschrift worden ondertekend en moet het ten minste de naam en het adres van de indiener bevatten.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar of beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen daarvan, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uitsluitend [wederpartij] en [belanghebbende] ontvankelijk waren in hun beroepen tegen de besluiten van 22 december 2006 en 1 juni 2007, nu van de andere bewoners niet de exacte personalia kenbaar waren gemaakt.
2.2.1. Het beroep tegen het besluit van 22 december 2006 is ingesteld door [wederpartij] en [belanghebbende] mede namens andere bewoners, zonder dat de exacte personalia van die andere bewoners kenbaar zijn gemaakt. Ook in het beroepschrift tegen het besluit van 1 juni 2007 zijn die personalia niet vermeld. Pas in het ongedateerde aanvullende beroepschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 4 juni 2008, zijn alle personalia van de andere bewoners bekend gemaakt, te weten [3 personen]. Derhalve is eerst na afloop van de termijn voor het instellen van beroep duidelijk geworden namens wie mede beroep is ingesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juli 2006 in zaak nr.
200508519/1), kan de omstandigheid dat beroep wordt ingesteld namens een persoon van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is, niet worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Awb hersteld kan worden. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte [3 personen] ontvangen in hun beroepen tegen de besluiten van 22 december 2006 en 1 juni 2007. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat het beroep tegen het uitblijven van besluiten op de tegen de besluiten van 14 en 15 februari 2006 gemaakte bezwaren uitsluitend door [wederpartij] en [belanghebbende] is ingediend, zodat de rechtbank evenmin op basis daarvan met de personalia van de andere bewoners bekend kon zijn.
Het betoog slaagt.
2.3. Ingevolge artikel 52a, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, houden burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en uit het onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, blijkt dat de grond ter plaatse van het te bouwen bouwwerk in zodanige mate is verontreinigd dan wel bij hen uit andere hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Het besluit tot aanhouding van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning wordt genomen binnen twee weken na ontvangst van die aanvraag; indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en de beslissing niet binnen deze termijn is genomen en uit het onderzoeksrapport blijkt dat de bodem ernstig is verontreinigd, is die beslissing van rechtswege genomen.
Ingevolge artikel 52a, tweede lid, voor zover thans van belang, duurt de aanhouding totdat het krachtens de Wet bodembescherming bevoegd gezag met het saneringsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die wet, overeenkomstig het tweede lid van dat artikel, heeft ingestemd dan wel overeenkomstig artikel 29, eerste lid, juncto 37, eerste lid, van die wet heeft vastgesteld dat geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging ten aanzien waarvan spoedige sanering noodzakelijk is.
2.4. Ten tijde van de indiening van de aanvragen om bouwvergunning was, zo blijkt uit de besluiten op bezwaar, sprake van een redelijk vermoeden van ernstige verontreiniging als bedoeld in artikel 52a van de Woningwet en bestond derhalve een aanhoudingsplicht. Het college heeft de beslissing op de aanvragen om bouwvergunning niet aangehouden. Op de locaties waarop de bouwplannen zijn voorzien hebben na de indiening van de bouwaanvragen en de bij de besluiten van 14 en 15 februari 2006 verleende bouwvergunningen saneringen plaatsgevonden en is ter plaatse door onderzoeksbureau Search Milieu B.V. bodemonderzoek verricht. Ten aanzien van de locatie waarvoor BEMOG Projectontwikkeling een bouwvergunning heeft aangevraagd, heeft Search een rapport, gedateerd op 31 augustus 2006, opgesteld. Dit rapport is beoordeeld en goedgekeurd door ingenieursbureau Oranjewoud B.V. Voor de locatie waarvoor BAM Vastgoed een bouwvergunning heeft aangevraagd, heeft Search eveneens een rapport, gedateerd op 19 februari 2007, opgesteld. Dit rapport is tevens door Oranjewoud beoordeeld en goedgekeurd. In beide rapporten van Search is geconcludeerd dat er milieuhygiënisch gezien en met betrekking tot asbest geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het gebruik van beide locaties.
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de besluiten op bezwaar zijn genomen in strijd met artikel 52a van de Woningwet. Hiertoe voert het aan dat ten tijde van die besluiten geen grond bestond de bouwvergunning te weigeren en op dat moment uit onderzoeksrapporten, als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, van de Woningwet, niet bleek dat de grond ter plaatse van de te bouwen bouwwerken in zodanige mate was verontreinigd dan wel dat uit andere hoofde een redelijk vermoeden bestond dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake was van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Volgens het college heeft de rechtbank miskend dat rekening kon worden gehouden met deze nieuwe ontwikkeling en de verleende bouwvergunningen derhalve terecht zijn gehandhaafd.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het standpunt van het college dat, hoewel ten tijde van de besluiten van 14 en 15 februari 2006 er een aanhoudingsplicht bestond, dit niet langer het geval was ten tijde van de besluiten van 22 december 2006 en 1 juni 2007, omdat op basis van onderzoeksrapporten bleek dat geen sprake was van ernstige bodemverontreiniging en dit evenmin uit andere hoofde was gebleken, zich niet verdraagt met het systeem van de Woningwet in samenhang met de Wet bodembescherming en dat op deze wijze de toezichthoudende functie van het krachtens die laatste wet bevoegd gezag, het college van gedeputeerde staten, wordt uitgehold. Derhalve bestond ten tijde van de besluiten van 14 en 15 februari 2006 een aanhoudingsplicht die, gelet op het bepaalde in artikel 52a, tweede lid, van de Woningwet, duurt totdat het krachtens de Wet bodembescherming bevoegd gezag met het saneringsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die wet, overeenkomstig het tweede lid van dat artikel, heeft ingestemd dan wel overeenkomstig artikel 29, eerste lid, juncto artikel 37, eerste lid, van die wet heeft vastgesteld dat geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging ten aanzien waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. Nu geen van beide situaties zich voordoet, moet worden vastgesteld dat op de momenten dat de besluiten op bezwaar zijn genomen de verplichting tot aanhouding van de beslissing op de aanvragen om bouwvergunning nog niet was geëindigd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voormelde aanhoudingsregeling niet ter zijde wordt geschoven door de zogeheten ex nunc toetsing overeenkomstig artikel 7:11 van de Awb. Uit deze aanhoudingsregeling volgt dat de voorgeschreven aanhouding uitsluitend op de daarin aangegeven wijze kan eindigen. De regel dat bij heroverweging in bezwaar in beginsel een ex nunc beoordeling plaatsvindt, lijdt hier derhalve uitzondering. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college ten onrechte de verleende bouwvergunningen in de besluiten van 22 december 2006 en 1 juni 2007 heeft gehandhaafd. De verwijzing in hoger beroep door het college naar de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2009 in zaak nr.
200802326/1/M2, waarbij een door [wederpartij] en anderen ingesteld beroep inzake de weigering van het college van gedeputeerde staten van Groningen om handhavend op te treden tegen het ter plaatse verrichten van saneringswerkzaamheden ongegrond is verklaard, kan daaraan niet afdoen.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond, voor zover de rechtbank de beroepen voor zover ingesteld door [3 personen] ontvankelijk heeft geacht. De uitspraak moet in zoverre vernietigd worden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen, voor zover door hen ingesteld, alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Voor het overige wordt de uitspraak bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 maart 2009 in zaken nrs. 06/1607 en 08/667, voor zover de rechtbank de beroepen voor zover ingesteld door [3 personen] ontvankelijk heeft geacht;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. verklaart de beroepen, voor zover ingesteld door [3 personen] niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010
17-552.