201002488/2/M1.
Datum uitspraak: 7 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 7 september 2009 heeft het college aan [verzoeker] twee lasten onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer in werking hebben van zijn inrichting voor het demonteren van auto's gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Tevens heeft het college geweigerd om een gedoogverklaring te verlenen.
Bij besluit van 26 januari 2010, verzonden op 2 februari 2010, heeft het college het door [verzoeker] hiertegen gemaakte bezwaar voor zover het is gericht tegen de weigering een gedoogverklaring te verlenen niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2010, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 maart 2010, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, en ing. R. Braams, en het college, vertegenwoordigd door mr. U.A.E. Arnhold, A.R. Kuiter, ing. J. van Gog, G. Hibma en mr. A. Ayal, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Eemnes, vertegenwoordigd door R.D.E. de Waart, als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De eerste last onder dwangsom ziet op het per 1 juli 2010 buiten werking stellen, sluiten en volledig ontmantelen van de inrichting alsmede het afvoeren van het afval - waaronder de autowrakken - naar een erkende verwerker. De tweede last onder dwangsom ziet op het per 19 oktober 2009 stoppen met het accepteren van voor sloop bestemde voertuigen.
2.3. Voor zover het verzoek van [verzoeker] betrekking heeft op de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen de weigering om een gedoogverklaring te verlenen, dient het te worden afgewezen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 18 juni 2003 in zaak nr.
200205079/1, kan een weigering te gedogen behoudens bijzondere omstandigheden niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Van bijzondere omstandigheden is onder meer sprake, indien er zeer klemmende, concrete gronden zijn voor het aannemen van een rechtsplicht tot gedogen. In het onderhavige geval is van bijzondere omstandigheden niet gebleken, zodat het bezwaar tegen de weigering om een gedoogverklaring te verlenen naar het oordeel van de voorzitter terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.4. De voorzitter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. De inrichting is sinds 1968 op de huidige locatie gevestigd. Vaststaat dat de krachtens de Hinderwet ten behoeve van de inrichting verleende vergunning in 1988 is vervallen. Sindsdien is de inrichting zonder geldige vergunning in werking geweest. De besluiten van het college uit 1990 en 1996 waarbij is geweigerd de benodigde vergunning te verlenen, zijn door de Afdeling vernietigd. Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het college aan [verzoeker] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de inrichting verleend. Bij uitspraak van 25 juli 2007 in zaak nr.
200606420/1heeft de Afdeling dit besluit van het college vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het college niet deugdelijk had onderbouwd waarom de natuurwaarden niet of niet in onaanvaardbare mate worden aangetast bij het in werking zijn van de inrichting.
2.5. Het college heeft op 1 september 2009 een ontwerpbesluit ter inzage gelegd strekkende tot afwijzing van de vergunningaanvraag van [verzoeker]. Daaraan is een rapport van Van den Bijtel ecologisch onderzoek van augustus 2009 ten grondslag gelegd. Volgens dit rapport zou vestiging van de inrichting significante negatieve gevolgen hebben voor wezenlijke waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur.
[verzoeker] heeft een rapport van AD.ECO ecologisch onderzoek- en adviesbureau van augustus 2009 aan het college overgelegd. De conclusie daarvan luidt dat de inrichting ingericht conform de vergunning zoals die was verleend geen negatieve invloed zal hebben op de omliggende natuur, noch, voor zover mogelijk in dit gebied, belemmeringen zal opleveren voor de ontwikkeling van deze natuur.
Het college heeft het rapport van AD.ECO ecologisch onderzoek betrokken bij het op 8 december 2009 opgestelde nieuwe ontwerpbesluit eveneens strekkende tot afwijzing vergunningaanvraag van [verzoeker]. Volgens het college is het rapport van AD.ECO gebaseerd op een aantal verkeerde veronderstellingen en is de hierboven weergegeven conclusie van het rapport onjuist. Ter zitting is door het college aangekondigd dat binnen twee weken een afwijzend besluit op de aanvraag zal worden genomen en bekend gemaakt.
Het college heeft daaraan toegevoegd dat zelfs indien een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zou worden verleend deze niet in werking zou kunnen treden, omdat de volgens het college voor de te treffen voorzieningen benodigde bouwvergunningen vanwege strijd met het bestemmingsplan door het college van burgemeester en wethouders niet zouden worden verleend. Ter zitting is door het college van burgemeester en wethouders bevestigd dat geen bouwvergunningen zouden worden verleend voor een vloeistofdichte vloer en een overkapping van de demontageruimte. [verzoeker] heeft gesteld dat een vloeistofdichte voorziening en een overkapping van de demontageruimte reeds aanwezig zijn.
Daarop heeft het college van burgemeester en wethouders gereageerd door erop te wijzen dat het demontagebedrijf van [verzoeker] planologisch gezien krachtens overgangsrecht aanwezig mag zijn, maar dat andere voorzieningen dan de bestaande niet zijn toegestaan.
2.6. De voorzitter overweegt dat, anders dan [verzoeker] betoogt, aan de overwegingen van het besluit van 11 juli 2006, waarbij het college aan [verzoeker] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de inrichting heeft verleend, na de vernietiging van dit besluit door de Afdeling geen betekenis meer toekomt.
Aan het ontwerpbesluit van 8 december 2009 ligt onderzoek naar de mogelijke aantasting van natuurwaarden bij het in werking zijn van de inrichting ten grondslag, alsmede een bespreking van de in opdracht van [verzoeker] opgestelde contra-expertise. Met het aangekondigde afwijzende besluit op de door [verzoeker] aanvraagde vergunning zal naar de voorzitter verwacht het college genoegzaam hebben voldaan aan de in de uitspraak van de Afdeling besloten opdracht.
De voorzitter gaat ervan uit dat daarmee inmiddels voldoende is komen vast te staan dat de door [verzoeker] aangevraagde vergunning niet zal worden verleend.
2.7. Niet in geschil is dat de inrichting in werking is zonder de daarvoor benodigde vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.
2.8. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.9. Nu concreet zicht op legalisatie ontbreekt en ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het college hadden moeten doen afzien van handhavend optreden, zal het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzitter in de bodemprocedure in stand blijven. Gelet daarop acht de voorzitter geen termen aanwezig om het bestreden besluit en het besluit van 7 september 2009 te schorsen.
2.10. Wel ziet de voorzitter gelet op de tijd die sinds het besluit van 7 september 2009 is verstreken aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening de begunstigingstermijn van last 1 te stellen op 1 oktober 2010.
2.11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn van last 1 wordt gesteld op 1 oktober 2010;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 901,25 (zegge: negenhonderdeen euro en vijfentwintig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010