ECLI:NL:RVS:2010:BM0712

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905896/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van taalanalyse

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had zijn aanvraag ingediend op basis van zijn gestelde herkomst uit Somalië. De staatssecretaris had echter twijfels over de herkomst van de vreemdeling en had een taalanalyse laten uitvoeren om de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling vast te stellen. De vreemdeling weigerde echter om tijdens het taalanalysegesprek in zijn veronderstelde moedertaal, Swahili/Bajuni, te spreken, wat volgens de rechtbank ten onrechte niet in de beoordeling was meegenomen. De rechtbank had eerder de afwijzing van de staatssecretaris vernietigd, maar de Raad van State oordeelde dat de vreemdeling zelf verantwoordelijk was voor de frustratie van de taalanalyse. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris de conclusie dat de vreemdeling niet herleidbaar was tot de spraakgemeenschap binnen Somalië terecht had getrokken. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200905896/1/V3.
Datum uitspraak: 2 april 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie, thans de minister van Justitie
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 14 juli 2009 in zaak nr. 07/38836 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover hij daarbij niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In het tweede onderdeel van de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de conclusie in het rapport taalanalyse van het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) van 16 maart 2007 (hierna: de taalanalyse) over de spraak van de vreemdeling niet inzichtelijk is, dat zij ambtshalve bekend is met rapporten van taalanalyse van het BLT waarin soortgelijke conclusies ten aanzien van andere vreemdelingen wel inzichtelijk zijn gemaakt en niet is gebleken waarom dit in het geval van de vreemdeling niet mogelijk is. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank er ongemotiveerd aan voorbij is gegaan dat de vreemdeling willens en wetens niet heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn gestelde herkomst door middel van taalanalyse.
2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.1.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2009 in zaak nr. 200901087/1/V1 (www.raadvanstate.nl) vloeit het volgende voort.
Indien bij de staatssecretaris twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, kan hij, door een taalanalyse te laten verrichten, de desbetreffende vreemdeling tegemoetkomen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken.
In beginsel mag ervan worden uitgegaan dat een vanwege de staatssecretaris door het BLT verrichte taalanalyse tot stand is gekomen onder verantwoordelijkheid van een ter zake deskundige linguïst waarvan de kwaliteit voldoende is gewaarborgd en dat de ingeschakelde taalanalist op zorgvuldige wijze is geselecteerd en onder voortdurende kwaliteitscontrole staat. Niettemin dient de staatssecretaris, indien en voor zover hij tot het laten verrichten van een taalanalyse overgaat en deze aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht van te vergewissen dat de taalanalyse naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is.
Indien de taalanalyse naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende vreemdeling, gegeven de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op een vreemdeling rustende last, de bij de staatssecretaris gerezen en door de taalanalyse niet weggenomen twijfel slechts door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Daartoe kan hij de opname van het ten behoeve van de taalanalyse gevoerde gesprek, door een deskundige laten beoordelen. Indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise laat verrichten, zal de gerezen twijfel reeds daarom blijven bestaan.
Een vreemdeling dient een contra-expertise in het kader van de besluitvorming over te leggen. Indien dit niet mogelijk is als gevolg van niet aan hem toe te rekenen omstandigheden, kan een eerst in rechte overgelegde contra-expertise bij de beoordeling worden betrokken.
2.1.3. De vreemdeling heeft blijkens het rapport van het eerste gehoor verklaard dat hij Swahili en geen Somalisch spreekt. Uit het rapport gehoor Dublin-claim blijkt dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat hij met de bij dit gehoor aanwezige tolk Swahili spreekt en dat de tolk dit heeft bevestigd. Blijkens het rapport van het nader gehoor heeft de vreemdeling verklaard dat hij Kikoyama en Bajuni spreekt, hetgeen volgens hem op Swahili lijkt. Voorts heeft hij tijdens dit gehoor verklaard dat hij ook Swahili verstaat en dat hij met de aanwezige tolk Swahili spreekt, hetgeen de tolk heeft bevestigd.
In de correcties en aanvullingen op deze rapporten heeft de vreemdeling niet te kennen gegeven dat hetgeen hij heeft verklaard over de talen die hij machtig is, onvolledig of onjuist is.
2.1.4. In het besluit van 18 september 2007, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen daartoe, heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar de taalanalyse, op het standpunt gesteld dat hij aan de verklaring van de vreemdeling dat hij uit Somalië afkomstig is geen geloof hecht.
De taalanalyse vermeldt, dat de vreemdeling tijdens het gesprek dat ten behoeve van de taalanalyse heeft plaatsgevonden heeft verklaard dat hij Bajuni/Swahili als moedertaal heeft en dat hij deze taal tijdens de eerdere gehoren heeft gesproken. Voorts vermeldt de taalanalyse dat de vreemdeling tijdens het gesprek weigert Swahili of Bajuni te spreken en de in het Swahili gestelde vragen in het Somalisch beantwoordt. De uitkomst van de taalanalyse over de spraak van de vreemdeling is dat de vreemdeling eenduidig niet herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen Somalië en dat hij mogelijk wel van Somalische afkomst is, maar is opgegroeid in een ander (Oost Afrikaans) land, bijvoorbeeld Kenia, waar grote groepen Somalische migrantengemeenschappen woonachtig zijn.
2.1.5. Nu het aan de vreemdeling is te voldoen aan de op hem rustende last, zoals hiervoor onder 2.1.2 weergegeven, komt de frustratie van de vaststelling van de door hem gestelde herkomst door middel van taalanalyse, door te weigeren tijdens het gesprek dat ten behoeve van de taalanalyse heeft plaatsgevonden Swahili/Bajuni te spreken, hetgeen volgens diens verklaringen zijn moedertaal is, voor zijn rekening en risico. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de conclusie dat de vreemdeling eenduidig niet herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen Somalië ten onrechte aan het besluit van 18 september 2007 ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft ten onrechte niet bij haar oordeel betrokken dat de summiere onderbouwing van de conclusie over de spraak van de vreemdeling is te wijten aan de opstelling van de vreemdeling tijdens het taalanalysegesprek. Het tweede onderdeel van de grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het eerste onderdeel van de grief behoeft thans geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, voor zover dit na het voorgaande nog bespreking behoeft, wordt, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1.5 is overwogen, overwogen dat de vreemdeling de door hem gestelde herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht ontbeert en dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gronden.
2.3. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.4. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 14 juli 2009 in zaak nr. 07/38836;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leening
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2010
513.
Verzonden: 2 april 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser