ECLI:NL:RVS:2010:BM0706

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902486/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
  • J.J. Schuurman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de ambtshalve wijzigingsbevoegdheid van de staatssecretaris van Justitie in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Raad van State op 6 april 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor de verlenging van zijn verblijfsvergunning, die was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris niet ambtshalve een verblijfsvergunning kon wijzigen op basis van veranderde omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de bevoegdheid van de staatssecretaris om een verblijfsvergunning ambtshalve te wijzigen, juist in het systeem van de Vw 2000 ligt besloten. De Raad benadrukte dat artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) deze bevoegdheid niet beperkt en dat de staatssecretaris terughoudend moet omgaan met deze bevoegdheid, maar dat deze wel bestaat. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris in dit geval terecht had beoordeeld of er aanleiding was voor een ambtshalve wijziging, omdat de vreemdeling had aangegeven dat er veranderde omstandigheden waren die verband hielden met zijn privé- en gezinsleven. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidende beroep ongegrond. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan de vreemdeling werd terugbetaald.

Uitspraak

200902486/1/V1.
Datum uitspraak: 6 april 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) van 13 maart 2009 in zaak nr. 07/47631 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris).
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2007 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 april 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft naar aanleiding daarvan een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift als grieven 1 en 2 is aangevoerd en aan artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de grieven 3 en 4 klaagt de vreemdeling dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitleg die de staatssecretaris in paragraaf B2/10.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) aan artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft gegeven erop neerkomt dat in alle gevallen waarin om verlenging van de geldigheidsduur van een verleende verblijfsvergunning wordt gevraagd en een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) wordt gedaan, hij tevens onderzoekt of vanwege een ander verblijfsdoel dat met artikel 8 van het EVRM samenhangt een verblijfsvergunning kan worden verleend, ongeacht het verblijfsdoel waarvoor verblijf is verzocht, en deze uitleg zich niet verdraagt met de hoofdregel in het vreemdelingenrecht dat een verblijfsvergunning slechts op aanvraag wordt verleend, welke hoofdregel in artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) bevestiging vindt. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat voormeld artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, de staatssecretaris juist de bevoegdheid geeft om wegens veranderde omstandigheden ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te wijzigen en hij volgens voormelde paragraaf B2/10.3 van deze bevoegdheid gebruik maakt, indien er bij afwijzing van een aanvraag om verlenging van zodanige verblijfsvergunning van schending van voormeld artikel 8 sprake is.
2.2.1. Ingevolge artikel 13, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, is de staatssecretaris, hetzij op aanvraag van de houder van de vergunning hetzij ambtshalve wegens veranderde omstandigheden, bevoegd een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te wijzigen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met:
a. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;
b. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
Volgens paragraaf B1/2 van de Vc 2000 wordt van de in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ambtshalve te wijzigen wegens veranderde omstandigheden slechts gebruik gemaakt indien schending van het familie-, gezins- of privéleven in de zin van artikel 8 EVRM aan de orde is.
Volgens paragraaf B2/10.3, voor zover thans van belang, zal voormelde bevoegdheid worden gebruikt in alle gevallen waarin de beëindiging van de reguliere verblijfsvergunning met artikel 8 van het EVRM in strijd is. Een ambtshalve beoordeling of van strijd met artikel 8 van het EVRM sprake is vindt slechts plaats in de gevallen waarin expliciet een beroep op dit artikel wordt gedaan, dan wel waar een vreemdeling zelf feiten en omstandigheden naar voren brengt waaruit dit kan worden opgemaakt.
Volgens paragraaf B16/9, voor zover thans van belang, is, indien de inmenging in het privé- en gezinsleven niet op grond van het tweede lid van artikel van het 8 EVRM is gerechtvaardigd, verblijfsbeëindiging niet aan de orde en kan voortgezet verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM worden aanvaard (zie paragraaf B2/10).
2.2.2. Ter zake van de uitoefening van de in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 aan de staatssecretaris verleende discretionaire bevoegdheid voert hij het in voormelde paragrafen van de Vc 2000 weergegeven beleid. Door te overwegen dat het stelsel van de Vw 2000 zich tegen de in voormelde paragraaf B2/10.3 aan voormeld artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, gegeven uitleg verzet, heeft de rechtbank niet onderkend dat de bevoegdheid van de staatssecretaris om in afwijking van de hoofdregel een verblijfsvergunning ambtshalve te wijzigen juist in het systeem van de Vw 2000 ligt besloten. Artikel 3.6 van het Vb 2000 beperkt die bevoegdheid niet en bepaalt evenmin de reikwijdte van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, aangezien voormeld artikel 3.6 slechts ziet op de in onderdeel e van voormeld artikel 14, eerste lid, neergelegde bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van voormeld artikel 3.6 (nota van toelichting, blz. 99; Stb. 2000, 497) blijkt dat dit artikel slechts ter uitwerking van voormeld artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, strekt. Hoewel wijziging van een verblijfsvergunning in beginsel op aanvraag van een vreemdeling geschiedt, blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 25) dat deze bepaling een uitzondering vormt op de in artikel 3.6 van het Vb 2000 tot uitdrukking komende hoofdregel. Dat uit die geschiedenis ook blijkt dat de staatssecretaris van zijn ambtshalve wijzigingsbevoegdheid terughoudend gebruik moet maken, doet aan het bestaan van deze bevoegdheid niet af. De in acht te nemen terughoudendheid heeft de staatssecretaris in het beleid tot uitdrukking gebracht. Uit paragrafen B2/10.3 en B16/9 volgt immers dat hij slechts van zijn bevoegdheid tot ambtshalve wijziging gebruik maakt in gevallen waarin een vreemdeling privé , familie- of gezinsleven opbouwt terwijl hij over een verblijfstitel beschikt en zelf een beroep doet op artikel 8 van het EVRM dan wel feiten en omstandigheden naar voren brengt waaruit kan worden opgemaakt dat mogelijk sprake is van strijd met deze bepaling. Hieruit volgt dat de staatssecretaris niet tegen de wil van een vreemdeling van zijn bevoegdheid tot ambtshalve wijziging gebruik maakt.
2.2.3. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het wettelijk stelsel zich tegen de in paragraaf B2/10.3 van de Vc 2000 aan artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 gegeven uitleg verzet. In onderhavig geval heeft de staatssecretaris ook in overeenstemming met voormelde paragraaf beoordeeld of voor toepassing van voormeld artikelonderdeel aanleiding bestaat, nu de vreemdeling reeds in de bestuurlijke fase naar voren heeft gebracht dat sprake is van veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 omdat hij privéleven en familie en gezinsleven met zijn echtgenote en haar kind is gaan uitoefenen, waartoe de hem verleende verblijfsvergunning hem in staat heeft gesteld.
2.2.4. De grieven 3 en 4 slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het volgende overwogen.
2.3.1. In het besluit van 23 november 2007 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat in dit geval weliswaar sprake is van inmenging in het privé , familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, maar dat hij deze inmenging in het belang van het economisch welzijn van het land gerechtvaardigd acht. Het belang van de Nederlandse staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid dient volgens de staatssecretaris zwaarder te wegen dan het belang van de vreemdeling om in Nederland privéleven en familie- en gezinsleven met zijn echtgenote en haar kind te hebben. De staatssecretaris heeft daarbij in aanmerking genomen dat de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning is verleend onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”, dat deze verblijfsvergunning een tijdelijk karakter heeft en dat deze niet is verleend met als doel het uitoefenen van privé , familie- of gezinsleven. Daar komt bij dat in het voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen gevoerde beleid terugkeer van de desbetreffende vreemdeling naar diens land van herkomst voorop staat. Bovendien heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat voor de vreemdeling geen objectieve belemmering bestaat om buiten Nederland privé , familie- en gezinsleven uit te oefenen.
2.3.2. De staatssecretaris heeft in de hiervoor weergegeven belangenafweging niet ten onrechte gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de verblijfsvergunning die aan de vreemdeling is verleend ingevolge artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder q, van het Vb 2000 tijdelijk van aard is en in het voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen gevoerde beleid terugkeer van de desbetreffende vreemdeling naar diens land van herkomst voorop staat. Voorts heeft de staatssecretaris niet ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat voor de vreemdeling geen objectieve belemmering bestaat om buiten Nederland privéleven en familie- en gezinsleven met zijn echtgenote en haar kind uit te oefenen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich bij de ‘fair balance’ die hij tussen de belangen van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang anderzijds moet vinden ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in de uitoefening door de vreemdeling van zijn recht op privéleven en op familie en gezinsleven met zijn echtgenote en haar kind is gerechtvaardigd.
2.4. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.6. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door de vreemdeling in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 maart 2009 in zaak nr. 07/47631;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State het door de vreemdeling voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) aan hem terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2010
282-607.
Verzonden: 6 april 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser