200906433/1/R2.
Datum uitspraak: 7 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 23 juni 2009, kenmerk 26/5.4/2008015713, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Assen bij besluit van 18 december 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied, Herziening artikel 30 WRO" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2009, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, is verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door M. Stellingwerf, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellant] kan zich niet verenigen met de bouwvoorschriften bij de bestemming "Overige bos- en natuurgebieden" voor zover deze de op zijn perceel toegestane bebouwing limiteren tot een oppervlakte van 200 m2. Hiertoe voert hij aan dat de verschillende op zijn perceel reeds aanwezige bouwwerken en een verleende bouwvergunning voor vernieuwing van de bestaande woning, een bebouwd oppervlak van 294 m2 opleveren en dat de planvoorschriften derhalve ten minste in deze bouwoppervlakte zouden moeten voorzien.
2.2.1. Het college stelt dat gelet op de overwegende landschappelijke en natuurlijke doelstellingen voor het perceel het als zodanig opnemen in het plan van een druivenkas ongewenst is. Ten aanzien van dit bouwwerk en de schuur van 7,5 m2 stelt het college verder dat zij niet kunnen worden aangemerkt als een gebouw, dat zij zich op een grotere afstand dan 25 meter van het hoofdgebouw bevinden en dat voor deze bouwwerken geen bouwvergunningen zijn verleend. Ten aanzien van de in het verleden verleende vergunning voor een grotere woning voert het college aan dat deze vergunning is ingetrokken en geacht moet worden nooit te zijn verleend. Voorts stelt het college dat de bouwvoorschriften in overeenstemming zijn met het provinciaal omgevingsbeleid voor het landelijk gebied dat mede is gericht op behoud en verbetering van de landschappelijke kwaliteit.
2.2.2. Het perceel van [appellant] heeft de bestemming "Overige bos- en natuurgebieden" met de aanduiding "wonen".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden van het Asserbosch, Amelterbosch, Pelinckbosch en Witterveld. Uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met de aanduiding "wonen" zijn deze mede bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 8, lid 3, sub b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag de gezamenlijke oppervlakte van de woning en de aan- en bijgebouwen maximaal 200 m2 bedragen.
2.2.3. Uit de plantoelichting volgt dat de bestemming "Overige bos- en natuurgebieden" is toegekend met het oog op de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische en ecologische waarden. Deze bestemming is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van deze waarden. Essentiële ruimtelijke voorwaarden voor het gebied zijn blijkens de plantoelichting: waardevolle boscomplexen, onverharde wegen en paden en vrijwel ontbrekende bebouwing. Dit beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.
De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant], gelet op 2.3, aldus dat het in zijn geval onredelijk is aan dit beleid vast te houden.
2.2.4. De bestaande bouwwerken die volgens [appellant] bij de afweging dienen te worden betrokken betreffen een woning (90 m2) met schuur (32 m2), uitbouw (18 m2) en binnentuin (45 m2), een zomerhuisje (60 m2), een tweede schuur en druivenkas. Voorts dient volgens [appellant] rekening te worden gehouden met een aan hem verleende bouwvergunning voor vernieuwing van de woning tot een grote van 203 m2.
Vast staat dat voor de woning en de schuur een bouwvergunning is verleend, zodat hiermee rekening moest worden gehouden.
Daargelaten de vraag in hoeverre de tweede schuur en de druivenkas nog als zodanig aanwezig zijn, is ter zitting vast komen te staan dat voor deze bouwwerken geen bouwvergunning is verleend zodat ze illegaal aanwezig zijn. Met deze bouwwerken behoefde daarom geen rekening te worden gehouden.
Voorts is ter zitting vastgesteld dat de uitbouw bij de woning bestaat uit een terras met overkapping en de binnentuin uit een ommuurde tuin. Deze beide objecten kunnen niet als gebouw worden aangemerkt en daarmee behoefde derhalve evenmin rekening te worden gehouden.
Omtrent het zomerhuisje is ter zitting niet komen vast te staan of hiervoor al dan niet bouwvergunning is verleend.
Ten aanzien van de bouwvergunning voor vergroting van de woning wordt vastgesteld dat [appellant] daar geen gebruik van heeft gemaakt. De vergunning is om die reden ingetrokken. Nu de intrekking onherroepelijk is geworden moet de vergunning worden geacht niet te zijn verleend. De raad hoefde hier derhalve ook geen rekening mee te houden. Voor zover [appellant] in dit verband een beroep doet op het overgangsrecht, overweegt de Afdeling dat bouwovergangsrecht strekt tot bescherming van bestaande bouwwerken. Nu van een bestaand bouwwerk in zoverre geen sprake is, behoefde de raad ook in die zin geen rekening te houden met de bouwvergunning.
2.2.5. Daargelaten het feit dat de onder 2.2.4. besproken mee te rekenen oppervlakten inclusief het zomerhuisje niet boven de toegestane 200 m2 komen, heeft het college zich ten aanzien van hetgeen door [appellant] voor het overige is aangevoerd ter onderbouwing van de door hem gestelde 294 m2 aan bouwoppervlak, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen grond bestaat een uitzondering te maken op het genoemde beleid.
Hierbij wordt van belang geacht dat [appellant] niet voornemens is de op zijn perceel aanwezige bouwwerken weer in gebruik te nemen of te herbouwen dan wel in de oude staat te herstellen doch dat hij voornemens is tot nieuwbouw over te gaan en in dat kader de mogelijkheid wenst om in totaal 294 m2 aan bebouwd oppervlak op zijn perceel te kunnen realiseren. In dit licht bezien heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat, mede gelet op de bijzondere waarden van het gebied, de nieuwbouw dient te voldoen aan de beleidsuitgangspunten. Hierbij hebben zij in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het belang bij behoud en herstel van de waarden in het gebied zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij zo groot mogelijke bouwmogelijkheden.
2.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Langeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010