200905400/1/H1.
Datum uitspraak: 7 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 juni 2009 in zaak nr. 08/2960 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nederlek.
Bij besluit van 25 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederlek (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend ten behoeve van het plaatsen van een aanlegsteiger met loopbrug in de Bakkerskil buitendijks tegenover [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 juni 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een aanlegsteiger met loopbrug op het perceel.
Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2009, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.D. Bouwman-van Blarkom, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied, eerste herziening" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Water" en "Groenvoorzieningen" met de dubbelbestemming "Waterstaatsdoeleinden".
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn gronden met de bestemming waterstaatsdoeleinden ter plaatse van de gronden zonder subbestemming mede bestemd voor de waterbeheersing anders dan met behulp van dijken en voor verkeer te water.
Ingevolge het tweede lid mogen op de in lid 1 bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de in lid 1 bedoelde bestemming worden opgericht.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn gronden met de bestemming groenvoorzieningen bestemd voor dijktaluds, bermbeplantingen en andere groenvoorzieningen en in samenhang daarmede voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn gronden met de bestemming water bestemd voor waterlopen ten behoeve van de waterhuishouding en voor het verkeer te water.
Ingevolge het tweede lid mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten behoeve van de bestemming zoals oeververbindingen. Indien steigers en meerpalen worden aangelegd in de Bakkerskil mogen deze worden opgericht op een afstand van ten hoogste 10.00 m uit de grens van de bestemming water, bezien vanaf de Molendijk en Noord.
Ingevolge het derde lid is tevens het bepaalde in artikel 19 van toepassing, voor zover de in lid 1 bedoelde gronden samenvallen met de bestemming waterstaatsdoeleinden.
2.2. Niet in geschil is dat de aanlegsteiger met loopbrug in strijd is met de planvoorschriften en dat het college bevoegd was op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling te verlenen.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het advies van de onafhankelijke commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Nederlek (hierna: bezwaarschriftencommissie).
2.3.1. Dit betoog faalt. Het college heeft de bedoelde afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie gemotiveerd door aan te geven dat het bestreden besluit slechts ziet op een vrijstelling en bouwvergunning voor het plaatsen van een aanlegsteiger en het advies van de bezwaarschriftencommissie ten onrechte uitgaat van een besluit voor een ligplaats voor een woonboot.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, omdat met de bouw van de aanlegsteiger en loopbrug een aanlegmogelijkheid is ontstaan voor een woonschip, waardoor het vrije uitzicht vanuit zijn woning wordt belemmerd. Hij betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat in het advies van de welstandscommissie ten onrechte niet is ingegaan op de welstandelijke aspecten van de ligging van een woonschip ter plaatse.
2.4.1. Bij de besluiten van 25 juni 2007 en 28 juni 2007 zijn uitsluitend vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een aanlegsteiger met loopbrug. Weliswaar kan de aanlegsteiger feitelijk gebruikt worden voor de aanleg van een woonschip, maar de planvoorschriften van het bestemmingsplan laten het innemen van een ligplaats met een woonschip niet toe. Voor het innemen van een ligplaats is nadere besluitvorming nodig. Ter zitting heeft het college aangegeven voornemens te zijn de door [vergunninghouder] ingenomen ligplaats positief te bestemmen. In dat kader kan het college de ruimtelijke gevolgen van de ligging van een woonschip beoordelen, waarna vervolgens de nadere besluitvorming eventueel ter toetsing aan de bevoegde rechter kan worden voorgelegd. Deze gevolgen zijn thans niet aan de orde. In de omstandigheid dat de aanlegsteiger kan worden gebruikt voor het innemen van een ligplaats met een woonschip heeft het college geen aanleiding hoeven zien vrijstelling en bouwvergunning voor de aanlegsteiger met loopbrug te weigeren.
De rechtbank heeft verder terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in verband met zichthinder ten gevolge van de aanlegsteiger en loopbrug niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. De aanlegsteiger met loopbrug is niet direct tegenover de woning van [appellant] gelegen en het zicht vanuit de woning op de aanlegsteiger met loopbrug is beperkt. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010