200904605/1/M2.
Datum uitspraak: 7 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Heerde,
verweerder.
Bij besluit van 7 mei 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerde aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bitufa Waterproofing B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting aan de Vlijtweg 4 te Wapenveld, gemeente Heerde. Daarnaast is in dit besluit de milieuvergunning van 15 februari 2005 op grond van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer ambtshalve gewijzigd. Dit besluit is op 13 mei 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2009, beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn aangevuld bij brief van 8 juli 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2010, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. H. Martens, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door F.J. Vorselman en F. Berghuis, zijn verschenen.
2.1. Het bestreden besluit vergunt een verandering van de inrichting ten aanzien van onder meer de uitbreiding van productietijden en werktijden. Dit brengt mee dat gedurende de avondperiode tot 23.00 uur in een 2-ploegendienst kan worden geproduceerd en dat gedurende de nachtperiode werkzaamheden worden uitgevoerd zoals snijden, verpakken, schoonmaken en het treffen van voorbereidingen op de productie.
2.1.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. [appellanten] voeren aan dat ten onrechte de vergunningaanvraag niet mede het rijden met een bulkwagen op het terrein van de inrichting omvat. Daarnaast is het aangevraagde geluidscherm van vier meter in vergelijking met dat in een eerdere aanvraag minder hoog.
2.2.1. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Bij de beoordeling van de vergunning behoeft dan ook geen rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van een bulkwagen binnen de inrichting en een eerder aangevraagd hoger geluidscherm.
2.3. De Afdeling begrijpt de beroepsgrond inzake geur aldus dat [appellanten] ten eerste van mening zijn dat het bestreden besluit ertoe leidt dat de in de milieuvergunning van 15 februari 2005 voorgeschreven geurreducerende maatregel de geurbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting in onvoldoende mate beperkt. [appellanten] voeren ten tweede aan dat het geuronderzoek, naar aanleiding waarvan door Witteveen & Bos het rapport van 29 augustus 2008 (hierna: het onderzoeksrapport) is opgesteld, onvoldoende inzicht geeft in de geurbelasting, nu slechts op één dag is gemeten.
2.3.1. Voorschrift 7.5 van de milieuvergunning van 15 februari 2005 bepaalt dat vrijgekomen bitumendampen moeten worden afgezogen. Deze afzuigpunten van bitumendampen moeten ingevolge het voorschrift zijn aangesloten op de bitumenwasser. Het besluit van 15 februari 2005 is onherroepelijk, zodat dit thans niet ter beoordeling kan staan.
2.3.2. De geurbelasting vanwege het inwerking zijn van de inrichting is volgens het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag gelegde onderzoeksrapport beoordeeld aan de hand van het Gelders geurbeleid, zoals neergelegd in de op 27 augustus 2002 door het college van gedeputeerde staten vastgestelde notitie 'Gelders geurbeleid voor milieuvergunningen'. Hierin zijn voor woonbebouwing een bovenwaarde, een richtwaarde en een streefwaarde voor geurhinder opgenomen.
Uit het onderzoeksrapport blijkt dat de geurbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting na verlening van de onderhavige veranderingsvergunning met toepassing van de maatregel in voorschrift 7.5 van de milieuvergunning van 15 februari 2005 de in het Gelders geurbeleid voor woonbebouwing vastgestelde streefwaarde van 0,15 ouE/m3 als 98-percentiel, niet overschrijdt. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college in redelijkheid aanleiding had moeten zien, mede gezien de aard van de werkzaamheden, de geografische ligging van de inrichting, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden, in de onderhavige vergunning strengere maatregelen op te nemen dan is bepaald in voorschrift 7.5 van de oprichtingsvergunning, dan wel de onderhavige vergunning te weigeren.
2.3.3. Voor zover [appellanten] de juistheid van de in het geuronderzoek gekozen uitgangspunten betwijfelen omdat de geurmetingen slechts op één dag zijn verricht, overweegt de Afdeling het volgende.
Op 19 augustus 2008 zijn diverse metingen verricht. Aan de hand van de meetresultaten is berekend wat de hoogste uit de inrichting afkomstige geurconcentraties zijn. Deze berekening heeft ten grondslag gelegen aan de in het onderzoeksrapport neergelegde resultaten. [appellanten] hebben niet onderbouwd en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de gedane metingen geen representatief beeld geven van de geuremissie vanwege het in werking zijn van de inrichting en dat derhalve niet kon worden volstaan met de metingen van 19 augustus 2008. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet mocht uitgaan van de in dit rapport gehanteerde uitgangspunt.
2.4. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellanten] in zoverre aldus dat zij van mening zijn dat de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te hoog zijn. In het akoestisch rapport van 22 december 2008 van Know How Acoustics raadgevend ingenieursbureau is volgens hen ten onrechte uitgegaan van het in 1998 bepaalde referentieniveau voor het omgevingsgeluid. Nu de feitelijke situatie sindsdien is gewijzigd in die zin dat de omgeving rondom de inrichting stiller is geworden, was volgens hen het in het rapport van 22 december 2008 gehanteerde referentieniveau niet meer representatief. In dat kader stellen [appellanten] dat dit gebied bijvoorbeeld sinds 1998 niet meer als aanvoerroute door AKZO wordt gebruikt.
2.4.1. Het college heeft bij het bepalen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid voor de dag- en avondperiode meetgegevens uit 1998 gehanteerd, die ook bij het verlenen van de onderliggende vergunning tot uitgangspunt zijn genomen. Dit omdat volgens het college zich in de omgeving waarin de inrichting is gelegen, sinds 1998 geen akoestisch relevante ontwikkelingen meer hebben voorgedaan. Onder deze omstandigheid bestond volgens het college dan ook geen aanleiding een onderzoek te doen naar het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit actuele referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Het college stelt zich op het standpunt dat de aard van de aangevraagde verandering zich er niet tegen verzet om de voorschriften van de onderliggende vergunning van toepassing te doen zijn op deze verandering. Daarom heeft het college het bij besluit van 15 februari 2005 gestelde geluidvoorschrift 2.1 als uitgangspunt genomen. De daarin gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn in de dag- en avondperiode niet hoger dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. De grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode zijn gelijk aan de in hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Milieubeheer en Ruimtelijke Ordening (hierna: de Handreiking) opgenomen richtwaarde in de nachtperiode voor een landelijke omgeving.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 1.1 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning geldt dat, om aan het bepaalde als bedoeld in voorschrift 2.1 van de vigerende milieuvergunning te voldoen, de maatregelen zoals genoemd in hoofdstuk 6 van het bij deze beschikking behorende akoestisch meetrapport (nr. BIT-WV/0701/R002) dienen te zijn uitgevoerd voordat de uitbreiding van de bedrijfstijd gaat plaatsvinden.
Ingevolge voorschrift 2.1 van de milieuvergunning van 15 februari 2005 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de volgende vergunningpunten, zoals vermeld op pagina 11, tabel 1 & tekening Bijlage 3 ligging rekenpunten van het bij deze beschikking behorende akoestisch meetrapport (nr. BIT-WV/0401/-R001) niet meer bedragen dan:
48 dB(A) tussen 07:00 en 19:00 uur;
43 dB(A) tussen 19:00 en 23:00 uur;
30 dB(A) tussen 23:00 en 07:00 uur;
48 dB(A) tussen 07:00 en 19:00 uur;
43 dB(A) tussen 19:00 en 23:00 uur;
30 dB(A) tussen 23:00 en 07:00 uur;
49 dB(A) tussen 07:00 en 19:00 uur;
48 dB(A) tussen 19:00 en 23:00 uur; en
30 dB(A) tussen 23:00 en 07:00 uur.
2.4.3. Zoals de Afdeling eerder, in onder meer haar uitspraak van 25 januari 2001, in zaak nr. E03.98.0940 (aangehecht), heeft geoordeeld, gelden, voor zover de aard van de vergunning en de aard van de veranderingen zich daartegen niet verzetten, de voorschriften van de onderliggende vergunning ook voor de wijzigingen die nadien bij een veranderingsvergunning zijn vergund. Dit laat onverlet dat het bevoegd gezag gehouden is overeenkomstig de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer te beoordelen of de voorschriften die alsdan voor de veranderingen zouden gelden, nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu.
2.4.4. Het college heeft bij de beoordeling van de vanwege de verandering van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving gelden als richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Voor bestaande inrichtingen moeten volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking de richtwaarden voor woonomgevingen steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid of, op basis van een bestuurlijke afweging, tot een etmaalwaarde van 55 dB(A) waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
2.4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de inrichting is gelegen in een landelijke omgeving. Voor zover het college ten aanzien van de verandering van de inrichting bij het bepalen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid voor de dag- en avondperiode meetgegevens uit 1998 heeft gehanteerd, overweegt de Afdeling dat het college zijn stelling dat zich sindsdien geen relevante akoestische wijzigingen hebben voorgedaan, niet inzichtelijk heeft gemaakt. Het college heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het gehanteerde referentieniveau van het omgevingsgeluid ten tijde van het nemen van het bestreden besluit als representatief kon worden beschouwd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorbereid.
2.5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 7 mei 2009 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerde van 7 mei 2009;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heerde tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heerde aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010