ECLI:NL:RVS:2010:BL9924

Raad van State

Datum uitspraak
25 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000836/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en voortvarendheid in asielprocedure

In deze zaak gaat het om de vreemdeling die op 19 december 2009 in bewaring is gesteld en op diezelfde dag heeft aangegeven een asielaanvraag te willen indienen. De vreemdeling diende zijn asielaanvraag daadwerkelijk in op 27 december 2009, maar trok deze in tijdens het eerste gehoor op 28 december 2009. Dit eerste gehoor was gericht op het vaststellen van de identiteit, nationaliteit en reisroute van de vreemdeling, wat van belang is voor de voorbereiding van zijn uitzetting. De staatssecretaris van Justitie heeft op 5 januari 2010 een vertrekgesprek gevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld in de voorbereiding van de uitzetting. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 januari 2010, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde en de opheffing van de maatregel bevolen. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er geen grond was om van de maatregel van bewaring af te zien, gezien de omstandigheden waaronder de vreemdeling in bewaring was gesteld. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

201000836/1/V3.
Datum uitspraak: 25 maart 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 15 januari 2010 in zaak nr. 10/548 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2009 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel bevolen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij heeft nagelaten om gelet op de vereiste concrete afweging van paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) naast de aan de bewaring ten grondslag gelegde gronden aan te geven waarom de met de maatregel gediende belangen zwaarder wegen dan het belang van de vreemdeling, nu deze direct na diens binnenkomst op 19 december 2009 te kennen heeft gegeven een asielaanvraag in te willen dienen. Volgens de staatssecretaris dient ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling in het kader van de afweging van belangen de inhoud van het gehele dossier te worden betrokken. Uit het dossier blijkt dat de vreemdeling heeft nagelaten om bij de eerste gelegenheid een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel in te dienen en dat hij niet van meet af aan de intentie had om hier te lande asiel aan te vragen.
2.2. Volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, dient het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben, zo beperkt mogelijk te geschieden. Het kan hierbij gaan om vreemdelingen die een dergelijke aanvraag indienen of ingediend hebben en waarvoor bijvoorbeeld om redenen van manifest bedrog of andere gronden genoemd in paragraaf A6/5.3.3.1 aangenomen kan worden dat zij zich aan eventuele uitzetting zullen gaan onttrekken. Ook kan het voorkomen dat een vreemdeling eerst nadat hij in bewaring is gesteld een asielaanvraag indient. In beide gevallen zal aan de hand van de daarbij bekend geworden feiten en omstandigheden bijvoorbeeld in het nader gehoor, een concrete afweging gemaakt moeten worden met betrekking tot de asielaanvraag, aldus deze paragraaf.
2.2.1. Voor het besluit van 19 december 2009 is gebruik gemaakt van een formulier met het opschrift Model M110-A. Op dit formulier is als categorie voor de bewaring vermeld: "artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000". Naast deze aanduiding zijn de omstandigheden vermeld op grond waarvan de maatregel in dit geval is gelast, te weten:
"het belang van de openbare orde vordert de inbewaringstelling omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken, hetgeen blijkt uit het feit dat de vreemdeling:
- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21
Vreemdelingenbesluit 2000;
- zich niet aangemeld heeft bij de korpschef;
- geen vaste woon-/verblijfplaats heeft".
2.2.2. Bovenvermelde gronden zijn niet door de vreemdeling bestreden en kunnen dienen ter onderbouwing van het vermoeden dat hij zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. Gelet op de bewaringsgronden, bezien in samenhang met het aan de inbewaringstelling voorafgaande gehoor waaruit blijkt dat de vreemdeling op doorreis was - hij is immers door de Duitse autoriteiten aan Nederland overgedragen - en dus anders dan in de uitspraak waarnaar de rechtbank verwijst niet van meet af aan de intentie had om hier te lande een verblijfsvergunning aan te vragen, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen grond bestaat om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 december 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting heeft gewerkt nu eerst op 5 januari 2010 een vertrekgesprek heeft plaatsgehad, de aanvraag van een laissez passer (hierna: de lp) voor Syrië is ingevuld en naar de lp-kamer van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de lp-kamer) is opgestuurd.
2.4.1. De vreemdeling is op 19 december 2009 in bewaring gesteld en op die dag heeft hij ook te kennen gegeven een asielaanvraag te willen indienen. Op 27 december 2009 heeft de vreemdeling daadwerkelijk de asielaanvraag ingediend, die hij aan het einde van het eerste gehoor op 28 december 2009 vervolgens weer heeft ingetrokken. Het eerste gehoor van 28 december 2009 is blijkens paragraaf C12/1.1. van de Vc 2000 gericht geweest op vaststelling van de identiteit, nationaliteit en reisroute van de vreemdeling, waardoor dit gehoor ook van directe betekenis moet worden geacht voor de bewerkstelliging van de beoogde uitzetting van de vreemdeling.
Het vertrekgesprek op 5 januari 2010, gevolgd door het invullen van de lp-aanvraag en het insturen daarvan naar de lp-kamer zijn dus niet de eerste daadwerkelijke handelingen ter voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling geweest. Onder die omstandigheden bestaat er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt.
2.5. De vreemdeling heeft verder aangevoerd, dat zodra zijn reisdocument is gearriveerd de bewaring moet worden opgeheven en hij de gelegenheid moet krijgen op grond van artikel 59, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 uit Nederland te vertrekken.
Of de vreemdeling na ontvangst van zijn reisdocument op eigen gelegenheid Nederland zal kunnen verlaten, kan eerst op het moment dat hij over zijn reisdocument beschikt worden beoordeeld en kan niet op voorhand tot het oordeel leiden dat de bewaring om die reden onrechtmatig moet worden geacht.
2.6. Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 december 2009 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 januari 2010 in zaak nr. 10/548;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Brugman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2010
205.
Verzonden: 25 maart 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser