ECLI:NL:RVS:2010:BL9920

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905874/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • M.L.M. van Loo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag van vreemdeling uit Guinee

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, die op 13 juli 2009 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling, afkomstig uit Guinee, had zijn aanvraag ingediend op basis van de vrees voor vervolging en geweld in zijn thuisland. De staatssecretaris had de aanvraag echter afgewezen op 4 november 2008, met de motivering dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Guinee een reëel risico liep op ernstige schade, zoals bedoeld in artikel 15 van de richtlijn 2004/83/EG. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de situatie in Guinee niet als uitzonderlijk werd beschouwd.

In hoger beroep heeft de Raad van State de zaak opnieuw beoordeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het vaststellen van de situatie in het land van herkomst van de vreemdeling. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris in zijn besluit voldoende had gemotiveerd dat er geen sprake was van een uitzonderlijke situatie in Guinee ten tijde van de besluitvorming. De vreemdeling had niet overtuigend aangetoond dat hij bij terugkeer in Guinee een reëel risico liep op ernstige schade. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de staatssecretaris bij het beoordelen van asielaanvragen en de noodzaak van een zorgvuldige motivering van besluiten.

Uitspraak

200905874/1/V2.
Datum uitspraak: 26 maart 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 13 juli 2009 in zaak nr. 08/41887 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit van 4 november 2008 geen sprake is van een afdoende en kenbare motivering van zijn standpunt dat in het land van herkomst van de vreemdeling, Guinee, geen sprake is van een situatie waarin de vreemdeling bij terugkeer, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn) bedoelde ernstige schade. Aldus heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, miskend dat hij in dit besluit en het daarin ingelaste voornemen het standpunt heeft ingenomen dat, bezien tegen de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in Guinee, geen sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling. Hierin ligt, gelet ook op de wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) bij besluit van 9 april 2008 (Stb. 2008, nr.116, p. 2) waarbij artikel 3.105d is opgenomen, het standpunt besloten dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit in Guinee geen sprake was van de uitzonderlijke situatie omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl, kan uit punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C-465/07 (www.curia.europa.eu), gelezen in samenhang met de punten 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.1.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 4 november 2008 en het daarin ingelaste voornemen, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. Aan dit standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling, mede bezien tegen de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in Guinee, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar dit land een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.1.3. Gelet op artikel 3.105d van het Vb 2000 ligt in het besluit aldus tevens het standpunt van de staatssecretaris besloten dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Guinee ten tijde van de totstandkoming van het besluit sprake was van een uitzonderlijke situatie, als vorenbedoeld. Aangezien uit de door de vreemdeling in beroep aangehaalde stukken - een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 29 juli 2008 in zaak nr. 08/24578, LJN: BD 9222, een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 7 november 2008 in zaak nr. 08/37299, LJN: BG4621 en het negatief reisadvies van de minister van Buitenlandse Zaken van 28 maart 2008 - niet kan worden afgeleid dat de mate van het willekeurig geweld in het kader van het door hem gestelde gewapend conflict in Guinee dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, ten tijde van de totstandkoming van voormeld besluit een reëel risico liep op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade, bestaat, ook gelet op hetgeen de vreemdeling in dit verband bij zijn aanvraag en in de zienswijze naar voren heeft gebracht, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris aldus is tekortgeschoten in de motivering van het besluit. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft verleend, aangezien hij nog dagelijks geconfronteerd wordt met pijn als gevolg van de gebeurtenissen in Guinee.
2.3.1. Aan de beroepsgronden van de vreemdeling tegen de standpunten van de staatssecretaris dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan hem kan worden tegengeworpen en dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.3.2. Reeds omdat uit het onder 2.3.1. overwogene volgt dat de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas in rechte vaststaat, biedt hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris, dat hij aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kan ontlenen, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
2.4. De vreemdeling heeft voorts in beroep, onder verwijzing naar voormeld reisadvies van de minister van Buitenlandse Zaken, betoogd dat in Guinee en in het bijzonder in Conakry geweldsuitbarstingen niet zijn uit te sluiten en dat de staatssecretaris voor asielzoekers afkomstig uit Guinee daarom ten onrechte geen beleid van categoriale bescherming voert.
2.4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 4 november 2008 op het standpunt gesteld dat er, gelet op de informatie uit het algemeen ambtsbericht inzake Guinee van de minister van Buitenlandse Zaken van februari 2008, geen noodzaak bestaat tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit dat land. Uit het reisadvies blijkt weliswaar dat de sociale spanning in Guinee opnieuw is toegenomen en dat geweldsuitbarstingen niet zijn uit te sluiten, maar tot op heden zijn grote onlusten uitgebleven, zodat er geen grond is voor het oordeel dat terugkeer van de vreemdeling naar Guinee van bijzondere hardheid is, aldus de staatssecretaris.
2.4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 maart 2008 in zaak nr. 200708787/1, www.raadvanstate.nl) moet de vraag, of een vreemdeling voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt de staatssecretaris een ruime beoordelingsvrijheid toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel de staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Het is de taak van de rechter de beoordeling door de staatssecretaris, in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van de algehele situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele - en veiligheidssituatie aldaar in de plaats van dat van de staatssecretaris te stellen. De rechter dient het oordeel van de staatssecretaris daarover in beginsel te respecteren. Bij de beoordeling van de vraag of een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is, beziet de staatssecretaris of wordt voldaan aan de indicatoren, neergelegd in artikel 3.106 van het Vb 2000 en de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 19 637, nr. 588), in het bijzonder de mate van geweld en geografische verspreiding daarvan.
Gelet op deze ruime beoordelingsvrijheid biedt eerdergenoemd reisadvies geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het in 2.4.1. weergegeven standpunt heeft kunnen stellen.
2.5. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 13 juli 2009 in zaak nr. 08/41887;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2010
418-563.
Verzonden: 26 maart 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser