ECLI:NL:RVS:2010:BL9658

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200807907/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor intensieve veehouderij in Brabantse Wal en de gevolgen voor beschermde natuurgebieden

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant voor een intensieve veehouderij in het gebied Brabantse Wal. De vergunning werd verleend op 14 maart 2008, maar de Stichting Brabantse Milieufederatie en andere partijen maakten bezwaar tegen deze beslissing. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 16 september 2008, waarna de appellanten beroep instelden bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 7 december 2009.

De kern van het geschil betreft de vraag of de vergunningverlening in overeenstemming is met de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) en de Europese richtlijnen ter bescherming van natuurgebieden. De appellanten betogen dat het college geen passende beoordeling heeft verricht van de gevolgen van de veehouderij voor de beschermde natuurwaarden in het gebied. De Raad van State oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de effecten van de ammoniakdepositie op de natuurwaarden van het Vogelrichtlijngebied Brabantse Wal.

De Raad van State concludeert dat de vergunningverlening in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling bestuursrechtspraak vernietigt het besluit van het college en verklaart het beroep gegrond. De Raad van State gelast tevens dat het college het griffierecht aan de appellanten vergoedt. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afwegingen bij vergunningverlening in ecologisch gevoelige gebieden.

Uitspraak

200807907/1/R2.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg en andere,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2008, kenmerk 1350129/1392797, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) een vergunning krachtens de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend aan [vergunninghouder] voor een intensieve veehouderij aan de [locatie] te [plaats] in het gebied Brabantse Wal.
Bij besluit van 16 september 2008, kenmerk 1406969/1447363, heeft het college het door de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en andere (hierna: de Brabantse Milieufederatie en andere) hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben de Brabantse Milieufederatie en andere bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2009, waar de Brabantse Milieufederatie en andere, vertegenwoordigd door ing. F.G.J. Swinkels en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Gradisen en ing. P. van der Linden, beiden ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. In geschil is een verleende vergunning ingevolge de Nbw 1998 voor een bestaande intensieve veehouderij in het gebied Brabantse Wal, waarvan de gebieden Ossendrecht en Kortenhoeff deel uitmaken. Voor de veehouderij is niet eerder een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet (oud) of de Nbw 1998 verleend. Op 15 augustus 2005 is voor de veehouderij een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 44 melkkoeien, 30 stuks jongvee en 1250 vleesvarkens, waarbij de totale ammoniakemissie 1785 kg NH3/jaar bedraagt. Bij besluit van 23 juli 2007 is voor de veehouderij een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend voor de omzetting van de veestapel naar 1540 vleesvarkens, 60 kraamzeugen, 225 guste en dragende zeugen, 960 gespeende biggen, 2 beren, 18 opfokzeugen en 32 stuks jongvee en een wijziging van de stallen en het plaatsen van chemische luchtwassers, waarbij de totale ammoniakemissie 1779,2 kg NH3/jaar bedraagt. In de nieuwe situatie bedraagt de ammoniakdepositie op het gebied Kortenhoeff 4,77 mol/ha/jaar. De ammoniakdepositie in de oude situatie op dat gebied was 4,78 mol/ha/jaar.
2.2. Het gebied Brabantse Wal is bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn). Dit gebied omvat mede de gebieden Kortenhoeff en Ossendrecht.
Het gebied Kortenhoeff is bij besluit van 23 mei 1979 aangewezen als beschermd natuurmonument. Het gebied Ossendrecht is samen met het gebied Kortenhoeff als één gebied aangemeld als gebied van communautair belang als bedoeld in Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Bij beschikking van 7 december 2004 is het gebied Ossendrecht geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Dit gebied was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen ingevolge artikel 10a van de Nbw 1998 ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.
2.3. Ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van de soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 aangewezen gebied, kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
Ingevolge artikel 19e, aanhef en onder a, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, houdt het college bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling kan hebben voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied.
Artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en voor zover hier van belang, bepaalt dat voor nieuwe projecten of andere handelingen waarover het college een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, neemt en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, de initiatiefnemer alvorens het college een besluit neemt, een passende beoordeling van het gebied maakt waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien het college uit de passende beoordeling bedoeld in artikel 19f, eerste lid, zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
Ingevolge artikel V, eerste lid, van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Nbw 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen gelden de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit houdende de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998. Ingevolge artikel V, tweede lid, van de voornoemde wet gelezen in samenhang met artikel 15a, derde lid, van de Nbw 1998 is het aanwijzingsbesluit voor het hierboven genoemde beschermd natuurmonument met de inwerkingtreding van de Nbw 1998 vervallen, voor zover deze onderdeel uitmaken van de op grond van artikel 10a van de Nbw 1998 aangewezen speciale beschermingszone krachtens de Vogelrichtlijn. De instandhoudingsdoelstellingen voor het op grond van artikel 10a van de Nbw 1998 als speciale beschermingszone aangewezen gebied, hebben, gelet op artikel 15a, derde lid, van de Nbw 1998, mede betrekking op het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van die gebieden, zoals bepaald in het vervallen besluit.
2.4. In artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, gelden zodra een gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat de uitvoering van het plan of project de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
Bij zijn arrest van 7 september 2004, in zaak C-127/02 (www.curia.europa.eu), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie) (hierna: het Hof) voor recht verklaard dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor dat gebied, rekening houden met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied.
Voorts heeft het Hof voor recht verklaard dat een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor het betrokken gebied meebrengt dat, voordat voor dit plan of project toestemming wordt verleend, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. De bevoegde nationale autoriteiten geven, op basis van de passende beoordeling van de gevolgen voor het betrokken gebied, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, slechts toestemming voor deze activiteit wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn.
2.5. Nu het beroep mede betrekking heeft op de mogelijke aantasting van de door de Habitatrichtlijn beschermde habitats en soorten, dient te worden bezien op welke wijze artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in deze zaak kan worden toegepast. Zoals de Afdeling op grond van de jurisprudentie van het Hof eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 31 maart 2000 in de zaak Texel (E01.97.0179; AB 2000/302) moet, alvorens wordt toegekomen aan de vraag of een artikel van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, worden nagegaan of het van toepassing zijnde nationale recht richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd. In dit geval gaat het om een gebied dat niet alleen op de lijst van gebieden van communautair belang staat, maar tevens is aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn. Deze aanwijzing geldt als een aanwijzing op grond van artikel 10a van de Nbw 1998, zodat artikel 19d van toepassing is op het Vogelrichtlijngebied Brabantse Wal. De Afdeling ziet geen beletsel artikel 19d van de Nbw 1998 richtlijnconform uit te leggen in die zin dat dit voorschrift tevens het uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende beschermingsregime voor het Habitatrichtlijngebied Ossendrecht omvat, waaronder het gebied Kortenhoeff valt.
2.6. De Brabantse Milieufederatie en andere betogen dat het college ten onrechte geen passende beoordeling heeft verricht. Het college heeft zich volgens de Brabantse Milieufederatie en andere beperkt tot een beoordeling van de ammoniakdepositie op het Habitatrichtlijngebied Ossendrecht. Daarbij is uitgegaan van te hoge kritische depositiewaarden voor de aanwezige habitattypen, aldus de Brabantse Milieufederatie en andere. Er dient volgens hen een kritische depositiewaarde van 410 mol/ha/jaar te worden gehanteerd, terwijl het college is uitgegaan van 1070 mol/ha/jaar. Aan de effecten van ammoniak op het Vogelrichtlijngebied Brabantse Wal is volgens hen ten onrechte in het geheel voorbij gegaan. Daarbij wijzen zij erop dat de biotoop van onder andere de kwalificerende soorten boomleeuwerik, nachtzwaluw en wespendief gevoelig is voor ammoniak. Voorts is volgens de Brabantse Milieufederatie en andere bij de vergunningaanvraag geen rekening gehouden met het feit dat via het natuurloket onvoldoende informatie beschikbaar is omtrent soortgroepen binnen het kilometerhok waarin het bedrijf is gelegen. De Brabantse Milieufederatie en andere betogen verder dat in het bestreden besluit ten onrechte niet in beeld is gebracht wat de gevolgen voor de avifauna zijn van verkeer, geluid en zwevende deeltjes.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat met zekerheid kan worden vastgesteld dat de vergunningverlening niet leidt tot significante effecten, omdat de ammoniakemissie van de veehouderij sinds de aanwijzing van het gebied Brabantse Wal als Vogelrichtlijngebied op 24 maart 2000 is gedaald. De ammoniakdepositie zal volgens het college in de vergunde situatie afnemen ten opzichte van de bestaande situatie. De depositie op het meest belaste punt van het nabijgelegen Habitatrichtlijngebied Ossendrecht is 4,77 mol/ha/jaar, terwijl deze in de oude situatie 4,78 mol/ha/jaar was.
2.6.2. Ter voldoening aan artikel 10a van de Nbw 1998 is het ontwerpaanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied Brabantse Wal vastgesteld en ter inzage gelegd. Het gebied Brabantse Wal wordt volgens het ontwerpbesluit als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn aangemerkt, omdat het gebied behoort tot één van de vijf belangrijkste broedgebieden voor de wespendief, nachtzwaluw, zwarte specht en boomleeuwerik. De in het gebied gelegen vennen en (open) bossen zijn (verder) van belang als broedgebied voor de geoorde fuut en dodaars. De biotopen van deze vogels hebben mede de begrenzing van dit gebied bepaald. Ingevolge het ontwerpbesluit heeft de instandhoudingsdoelstelling voor de broedvogelsoorten dodaars en geoorde fuut betrekking op het behoud van omvang en kwaliteit van het leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 40 paren. De instandhoudingsdoelstelling voor de broedvogelsoorten wespendief, nachtzwaluw, zwarte specht en boomleeuwerik heeft betrekking op het behoud van omvang en kwaliteit van het leefgebied voor een populatie van ten minste respectievelijk 10, 80, 40 en 100 paren.
2.6.3. Vaststaat dat de ammoniakdepositie van de veehouderij in de vergunde situatie op het gedeelte van het Vogelrichtlijngebied Brabantse Wal, waarbinnen de veehouderij zich bevindt niet is berekend. Voorts is geen onderzoek gedaan naar de gevolgen die de veehouderij voor de natuurlijke kenmerken van dit gedeelte van het gebied heeft vanwege verkeer, geluid en zwevende deeltjes. Uit het deskundigenbericht blijkt dat als gevolg van ammoniakdepositie, door afnemend voedselaanbod of afnemend oppervlak aan broedbiotoop, de leefgebieden van de broedvogels dodaars, geoorde fuut, nachtzwaluw zwarte specht en boomleeuwerik minder geschikt kunnen worden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de veehouderij geen significante gevolgen heeft voor de kwaliteit van de natuurlijke habitats en/of de habitats van de soorten van het gedeelte van het Vogelrichtlijngebied Brabantse Wal waarbinnen de veehouderij zich bevindt, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.
2.6.4. De conclusie is dat hetgeen de Brabantse Milieufederatie en andere hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Hetgeen de Milieufederatie en andere overigens hebben betoogd behoeft derhalve geen bespreking.
2.7. Gelet op de toekenning van proceskosten, die uitsluitend bestaan uit reiskosten, in de uitspraak van heden in de zaak nr. 200807906/1/R2 die op dezelfde zittingsdag heeft gediend, en verder niet is gebleken van proceskosten, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in de voorliggende zaak.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 16 september 2008, kenmerk 1406969/1447363;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en andere het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010
12-599.