200904012/1/H3.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 21 april 2009 in zaak nr. 09/1210 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Ede,
Bij besluit van 11 september 2008 heeft appellante (hierna: het CBR) het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 25 februari 2009 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover in het besluit van 11 september 2008 is overwogen dat het niet aannemelijk is dat [wederpartij] met alcoholmisbruik is gestopt. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2009, verzonden op 23 april 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 februari 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 juli 2009.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2010, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Die, advocaat te Den Haag, en mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], bijgestaan door mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van de betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat de betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8 ("Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)") omschreven dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
Ingevolge artikel 7:446, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), voor zover thans van belang, is de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling de overeenkomst waarbij een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, de hulpverlener, zich in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf tegenover een ander, de opdrachtgever, verbindt tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst, rechtstreeks betrekking hebbende op de persoon van de opdrachtgever of van een derde.
Ingevolge het vierde lid is geen behandelingsovereenkomst aanwezig, indien het handelingen betreft ter beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon, verricht in opdracht van een ander dan die persoon in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen, de toelating tot een verzekering of voorziening, of de beoordeling van de geschiktheid voor een opleiding, een arbeidsverhouding of de uitvoering van bepaalde werkzaamheden.
Ingevolge artikel 7:464, tweede lid, aanhef en onder b, wordt, indien het handelingen betreft als omschreven in artikel 7:446, vierde lid, de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen. Indien die wens is geuit en de handelingen niet worden verricht in verband met een tot stand gekomen arbeidsverhouding of burgerrechtelijke verzekering dan wel een opleiding waartoe de betrokkene reeds is toegelaten, wordt bedoelde persoon tevens in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij van de uitslag en de gevolgtrekking als eerste kennis wenst te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan.
2.2. De korpschef van de Politie Gelderland-Midden (hierna: de korpschef) heeft het CBR op 6 mei 2008 schriftelijk mededeling gedaan van het vermoeden dat [wederpartij] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorie B van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Aan dit vermoeden heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat bij een politiecontrole op 5 mei 2008 bij [wederpartij] als bestuurder van een motorrijtuig een ademalcoholgehalte van 585 g/l is geconstateerd.
Bij besluit van 15 mei 2008 heeft het CBR naar aanleiding van deze mededeling van de korpschef aan [wederpartij] de verplichting opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 5 juli 2008 en is verricht door L.M. Eigenraam, arts, en M. Hanoeman, psychiater. Zij hebben in het verslag van bevindingen geconcludeerd dat sprake was van alcoholmisbruik volgens de zogenoemde DSM-IV-TR criteria en hebben tevens de psychiatrische diagnose "alcoholmisbruik in ruime zin" gesteld.
Bij besluit van 11 september 2008, zoals gehandhaafd bij besluit van 25 februari 2009, heeft het CBR op grond van dit verslag van bevindingen het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
2.3. Het CBR heeft, anders dan [wederpartij] heeft betoogd, belang bij de beoordeling van het hoger beroep, aangezien de voorzieningenrechter het besluit van 25 februari 2009 heeft vernietigd en het CBR gehouden is overeenkomstig die uitspraak een nieuw besluit te nemen, indien die uitspraak in stand blijft.
2.4. De voorzieningenrechter heeft allereerst overwogen dat de psychiater zich in minder dan één minuut tijd redelijkerwijs niet een zodanig beeld van [wederpartij] heeft kunnen vormen dat hij een afgeronde psychiatrische diagnose heeft kunnen stellen. Van belang is volgens de voorzieningenrechter dat de psychiater betrokkene niet alleen heeft gezien, maar dat hij ook het psychiatrische deel van het onderzoek heeft verricht. Nu dit in dit geval niet is gebeurd, heeft het CBR de resultaten van het onderzoek van de psychiater naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
2.5. Het CBR betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval geen sprake is van een specialistisch rapport als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling. Het CBR verwijst naar een aantal uitspraken van medische tuchtcolleges, waaruit volgt dat zelfs indien de psychiater betrokkene niet zelf zou hebben gezien, sprake is van een specialistisch rapport. De aanwezigheid van de psychiater, die langer heeft geduurd dan een minuut, had wel degelijk voldoende betekenis om het onderzoek te kwalificeren als een specialistisch onderzoek. De voorzieningenrechter heeft volgens het CBR miskend dat het aan de psychiater is om te bepalen hoe lang hij aanwezig is bij het onderzoek en dat aan deze tijdsduur geen minimumeis kan worden gesteld.
2.5.1. Paragraaf 8.8 van de bijlage bij de regeling stelt de eis dat, indien een betrokkene wordt onderworpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, de beoordeling of bij betrokkene sprake is van misbruik van psychoactieve middelen dient te geschieden op basis van een specialistisch rapport. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 31 december 2008 in zaak nr.
200802616/1) is van een dergelijk rapport geen sprake indien de betreffende specialist, de psychiater, de betrokkene niet zelf heeft gezien en aldus niet zelf direct bij ten minste enig onderdeel van het onderzoek betrokken is geweest.
Dat eerdere uitspraken van regionale medisch tuchtcolleges waarin is geoordeeld dat ook wanneer de betrokken psychiater de betrokkene niet zelf heeft gezien sprake is van een specialistisch rapport als bedoeld in paragraaf 8.8 door het Centraal Medisch Tuchtcollege zijn bevestigd, maakt dit niet anders. In deze procedure gaat het om de ongeldigverklaring van een rijbewijs. In een geval waarin de diagnose misbruik van alcohol in ruime zin is gesteld, bestaat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200606675/1), aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien het psychiatrisch rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Aan het rapport komt derhalve een zeer belangrijke betekenis toe bij het nemen van een voor de betrokkene ingrijpend besluit. Om die reden is de totstandkoming van het rapport omgeven met aan het algemeen bestuursrecht en de toepasselijke bijzondere wettelijke voorschriften ontleende waarborgen, strekkende tot een zorgvuldig onderzoek en daadwerkelijke betrokkenheid daarbij van de specialist. Daartoe heeft de Afdeling voormelde eis gesteld. Zij ziet in de aangehaalde tuchtrechtspraak geen grond hierover thans anders te oordelen.
Vaststaat dat de psychiater [wederpartij] zelf heeft gezien en aldus direct bij ten minste enig onderdeel van het onderzoek betrokken is geweest. Het is niet aan de rechter om verdere eisen te stellen aan het contact dat de psychiater heeft met betrokkene. Het betoog van het CBR slaagt in zoverre. Anders dan de voorzieningenrechter, is de Afdeling van oordeel dat het verslag van bevindingen een specialistisch rapport is als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de regeling.
2.6. De voorzieningenrechter heeft vervolgens onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009 in zaak nr.
200803362/1overwogen dat het CBR, door de uitslag van het onderzoek aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen zonder dat [wederpartij] in de gelegenheid is gesteld het aan hem toekomende inzage- en blokkeringsrecht uit te oefenen, heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter heeft er daarbij wel op gewezen dat in het geval [wederpartij] met een beroep op zijn blokkeringsrecht zou verhinderen dat het CBR van de uitslag van het psychiatrisch onderzoek kennis neemt, het CBR gehouden is het rijbewijs ongeldig te verklaren.
2.7. Het CBR betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het geconstateerde gebrek in de bezwaarfase kon worden hersteld. Het CBR verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009 waarnaar ook de voorzieningenrechter heeft verwezen. Nu het rapport van de psychiater aan [wederpartij] is toegezonden nadat hij bezwaar had gemaakt en [wederpartij] in de bezwaarfase geen gebruik heeft gemaakt van het blokkeringsrecht, mocht het rapport aan het besluit ten grondslag worden gelegd, aldus het CBR.
2.7.1. Op 28 augustus 2008 heeft het CBR [wederpartij] op zijn verzoek het verslag van bevindingen doen toekomen. In de begeleidende brief is [wederpartij] niet gewezen op het bepaalde in artikel 7:464, tweede lid, van het BW. Voorts heeft het CBR zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat de keurend arts het concept van zijn verslag van de onderzoeksbevindingen, dat hij op verzoek van het CBR opstelt, aan de onderzochte persoon ter controle of ter goedkeuring zou voorleggen. Daargelaten of het CBR aan een eventuele schending van artikel 7:464 van het BW door de geneeskundige behandelaars consequenties zou moeten verbinden, is het CBR van opvatting dat de aard van de rechtsbetrekking zich verzet tegen toepassing van het blokkeringsrecht. Dit standpunt berust, zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009, op een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op de hiervoor vermelde brief en het standpunt van het CBR in het besluit op bezwaar, kan niet worden staande gehouden dat het door de voorzieningenrechter geconstateerde gebrek in de bezwaarfase is hersteld. De voorzieningenrechter heeft het besluit derhalve terecht vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Nu gebleken is dat het CBR
[wederpartij] zijn rijbewijs inmiddels heeft teruggegeven en een nieuw onderzoek zinledig is geworden, zal de Afdeling bepalen dat het CBR niet opnieuw behoeft te beslissen op de bezwaren van [wederpartij]. Een redelijke uitleg van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb brengt in dit geval mee dat de kosten van het bezwaar, die van de contra-expertise inbegrepen, voor vergoeding in aanmerking komen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden waarop deze rust te worden bevestigd.
2.9. Het CBR dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen niet opnieuw behoeft te beslissen op de bezwaren van [wederpartij];
III. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 728,67 (zegge: zevenhonderdachtentwintig euro en zevenenzestig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 676,29 (zegge: zeshonderdzesenzeventig euro en negenentwintig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010