200906721/1/H2.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 juli 2009 in zaak nr. 08/912 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Limburg.
Bij besluit van 20 maart 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg een verzoek van [appellanten] (hierna: in enkelvoud [appellant]) om schadevergoeding op grond van artikel 30 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (Rwc) afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 september 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. I.L. van Geel, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.A. Weusten, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Rwc kennen gedeputeerde staten op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de vaststelling van een reconstructieplan schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. [appellant] is sinds 25 augustus 1989 eigenaar van de onroerende zaak, inclusief een perceel landbouwgrond (hierna: het perceel), kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie], te [plaats].
Bij besluit van 13 juni 2000 heeft [appellant] een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) gekregen voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij op het perceel. Van de vergunning is geen gebruik gemaakt, zodat deze na drie jaar van rechtswege is komen te vervallen.
2.2.1. [appellant] stelt schade te hebben geleden als gevolg van de vaststelling van het reconstructieplan Noord- en Midden Limburg op 5 maart 2004 (hierna: het plan). Hierdoor is volgens hem de oprichting van een intensieve veehouderij op het perceel niet langer mogelijk.
2.2.2. Bij de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2005 in zaak nr.
200405077/1is het plan onherroepelijk geworden.
Het plan voorziet ten behoeve van Noord- en Midden Limburg in een zonering voor de intensieve veehouderij, bestaande uit landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden. Het perceel van [appellant] ligt in een verwevingsgebied. Bestaande intensieve veehouderijen kunnen hier uitbreiden, maar nieuwe intensieve veehouderijen mogen hier niet worden gevestigd. Het plan respecteert situaties waarin een vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is verleend of een bouwvergunning is verleend voor uitbreiding of vestiging van een intensieve veehouderij, mits hiervoor op het tijdstip van bekendmaking van het plan, 2 juni 2004, reeds een milieuvergunning was verleend.
2.3. Bij besluit van 20 maart 2007 heeft het college het verzoek om schadevergoeding afgewezen onder verwijzing naar het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) van februari 2007.
Bij besluit van 20 mei 2008 heeft het college de afwijzing in bezwaar gehandhaafd onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften provincie Limburg van 26 april 2008.
Volgens die adviezen had [appellant] op het moment van bekendmaking van het plan op 2 juni 2004 geen bestaand planologisch recht op de oprichting van een intensieve veehouderij. Het plan heeft derhalve geen verandering in de planologische situatie teweeg gebracht en de door [appellant] gestelde schade is dan ook niet het gevolg van het plan. Subsidiair is aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat zelfs als [appellant] door middel van een artikel 19 WRO-vrijstelling over een agrarisch bouwblok zou hebben beschikt, hij heeft nagelaten actie te ondernemen om het vervallen van de milieuvergunning te voorkomen en moet worden geacht het risico dat schade zou worden geleden te hebben aanvaard.
2.4. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de bewoordingen en de wetsgeschiedenis van artikel 30 van de Rwc (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 356, nr. 5), waarbij aangesloten is bij artikel 49 van de WRO en de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005 in zaak nr.
200404817/1, overwogen dat het college het verzoek om schadevergoeding terecht heeft behandeld als een verzoek om planschade en niet als een verzoek om nadeelcompensatie. Het plan, dat de vestiging van een nieuwe intensieve veehouderij op het perceel verbiedt, maakt het volgens de rechtbank mogelijk concreet na te gaan of er sprake is van een in planologisch opzicht gewijzigde situatie. Op grond van het bestemmingsgebied "Buitengebied 1998" (hierna: het bestemmingsplan) lag op het perceel van [appellant] de bestemming "Agrarisch gebied" met de nadere aanduiding "Opengebied/heideontginning". Op de gronden ten oosten van het perceel was in het bestemmingsplan een agrarisch bouwblok opgenomen. Niet in geschil is dat dit blok abusievelijk niet op het perceel is gesitueerd. Ten einde dit te herstellen is een procedure gestart om krachtens artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen voor een agrarisch bouwblok op het perceel. Op 12 augustus 2003 heeft het college een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Bij brief van 27 augustus 2003 heeft het college [appellant] het volgende medegedeeld:
"Deze verklaring van geen bezwaar kan te zijner tijd de basis zijn voor de verlening van een bouwvergunning voor agrarische bedrijfsdoeleinden, mits er althans sprake is van een volwaardige bedrijfsvestiging en die bedrijfsvestiging hetzij in overeenstemming is met een reeds verleende milieuvergunning dan wel in overeenstemming is met een Algemene Maatregel van Bestuur krachtens artikel 8:40 van de Wet milieubeheer".
Volgens de rechtbank kan de verklaring van geen bezwaar slechts de basis zijn voor de verlening van een bouwvergunning voor agrarische bedrijfsdoeleinden, indien sprake is van een volwaardige bedrijfsvestiging die in overeenstemming is met een reeds verleende milieuvergunning. Nu nog geen begin van bedrijfsvestiging aanwezig was en de aan [appellant] verleende milieuvergunning op de peildatum van rechtswege was vervallen, kan niet worden gesteld dat op het perceel in extra bouwmogelijkheden was voorzien. Het college heeft zich volgens de rechtbank aldus terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet heeft geleid tot een nadeliger positie en het verzoek om vergoeding van waardevermindering terecht afgewezen.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in artikel 49 van de WRO het reconstructieplan niet als mogelijke grondslag voor planschadevergoeding is vermeld. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat een verzoek op grond van artikel 30 Rwc eenzelfde behandeling vergt als een verzoek om planschade. Voorts heeft de rechtbank miskend dat hij op het moment van bekendmaking van het reconstructieplan over een voldoende concreet bestaand planologisch recht voor de vestiging van een nieuwe intensieve veehouderij op het perceel beschikte. Daartoe stelt hij dat de brief van 27 augustus 2003 een concrete aanwijzing is dat op het perceel in een extra bouwmogelijkheid was voorzien. Voorts was de artikel 19 WRO-procedure in een dusdanig vergevorderd stadium dat zonder meer duidelijk was dat vrijstelling zou worden verleend en alsnog een agrarisch bouwblok op het perceel zou worden gevestigd.
2.6. Dat betoog slaagt niet.
Artikel 30 van de Rwc bevat een zelfstandige wettelijke grondslag voor de vergoeding van schade veroorzaakt door de vaststelling van een reconstructieplan. Blijkens de toelichting op artikel 30 Rwc (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 356, nr.3) biedt het artikel een grondslag voor vergoeding van schade veroorzaakt door voldoende afgewogen, rechtstreeks werkende, concrete planologische belemmeringen op het eigen perceel en door nieuwe planologische mogelijkheden op percelen van derden.
Uit onderdeel B, hoofdstuk 4, van het reconstructieplan blijkt dat provinciale staten ervoor hebben gekozen de zonering intensieve veehouderij door te laten werken in streek- en bestemmingsplannen door artikel 27 van de Rwc op die onderdelen van toepassing te verklaren.
Dat, zoals [appellant] stelt, er geen planologische vergelijking kan worden gemaakt omdat er voorheen geen reconstructieplan was, treft geen doel, nu het in dit geval gaat om de rechtstreekse planologische belemmeringen die voortvloeien uit het reconstructieplan in vergelijking met het bestemmingsplan. Er is immers geen sprake van schade ten gevolge van het reconstructieplan indien [appellant] ook voor de vaststelling van dat plan niet over de mogelijkheid beschikte tot vestiging van een intensieve veehouderij. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de door [appellant] gestelde schade niet het gevolg is van het reconstructieplan.
Anders dan [appellant] betoogt, was er in de oude situatie geen sprake van een vrijstellingsbesluit krachtens artikel 19 WRO op basis waarvan [appellant] agrarische bedrijfsbebouwing mocht oprichten. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat uit de brief van 27 augustus 2003 slechts kan worden afgeleid dat de gemeente mogelijkerwijs te zijner tijd bereid zou zijn de planologische situatie ten gunste van [appellant] te wijzigen, mits aan een aantal voorwaarden, waaronder een reeds verleende milieuvergunning, zou zijn voldaan. Nu van die vergunningverlening geen sprake was, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het college het verzoek terecht heeft afgewezen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010