ECLI:NL:RVS:2010:BL9609

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904834/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Koggenland en beroepen van belanghebbenden

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Komplan 2008" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Het college heeft op 19 mei 2009 besloten om goedkeuring te verlenen aan dit bestemmingsplan, dat door de raad van de gemeente Koggenland op 10 november 2008 was vastgesteld. Tegen dit besluit hebben drie appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten zijn [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], die allen hun bezwaren tegen de goedkeuring van verschillende plandelen hebben ingediend.

De Raad van State heeft de zaak op 22 februari 2010 behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, waarbij [appellant sub 1] zich richtte tegen de bestemming "Gemengde doeleinden 1 (GD1)" voor de voormalige zuurkoolfabriek, [appellant sub 2] tegen de bestemming "Woongebied (nader uit te werken, art 11 WRO) (WG)" voor gronden achter een perceel, en [appellant sub 3] tegen de bestemming "Gemengde doeleinden 2 (GD2)" voor een perceel ten westen van een ander perceel.

De Raad van State heeft geoordeeld dat het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk is, omdat hij geen zienswijze heeft ingediend tegen de bestemming die al in het ontwerpplan was opgenomen. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond verklaard, omdat het college voldoende rekening heeft gehouden met de bestaande situatie en de ecologische aspecten. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond verklaard, omdat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat de bestemming "Gemengde doeleinden 2 (GD2)" geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de woon- en leefomgeving van omwonenden. De Raad heeft het besluit van het college in dat opzicht vernietigd en gelast dat het griffierecht aan [appellant sub 3] wordt vergoed.

Uitspraak

200904834/1/R1.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2009, kenmerk 2009-10280, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Koggenland (hierna: de raad) bij besluit van 10 november 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Komplan 2008" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2009, [appellanten sub 2] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2009, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2009, beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 24 augustus 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 3] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2010, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H. van Mierlo, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door W. Zilver, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het plan betreft een herziening van de bestemmingsplannen voor de komgebieden van de kernen Avenhorn, De Goorn, Berkhout, Ursem, Spierdijk en Scharwoude.
2.2. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Het beroep van [appellant sub 1] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden 1 (GD1)" voor de gronden van de voormalige zuurkoolfabriek. Tegen dit plandeel heeft hij geen zienswijze ingediend. Weliswaar heeft de raad de aanduiding "bouwvlak" voor dit plandeel ten opzichte van het ontwerpplan gewijzigd vastgesteld, maar het beroep van [appellant sub 1] is niet gericht tegen de vergroting van het bouwvlak, maar tegen de toegekende bestemming.
Nu die bestemming al in het ontwerpplan aan de gronden van de voormalige zuurkoolfabriek was toegekend, had [appellant sub 1] een zienswijze tegen de toekenning van deze bestemming moeten indienen. In dat geval was de raad in staat geweest om hiermee bij de vaststelling van het plan rekening te houden.
Van feiten of omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat [appellant sub 1] redelijkerwijs niet kan worden verweten zich tot de raad te wenden met een zienswijze, is niet gebleken. Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.4. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woongebied (nader uit te werken, art 11 WRO) (WG)" voor het zuidwestelijke deel van de gronden achter het perceel [locatie 1] te [plaats]. Hij voert aan dat het waardevolle groene karakter van het gebied verdwijnt, aangezien het plan woningbouw mogelijk maakt.
2.4.1. Het college heeft zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat in het uitwerkingsplan voor de gronden achter het perceel [locatie 1] zoveel mogelijk zal worden aangesloten bij de bestaande feitelijke situatie wat groen- en watervoorzieningen betreft.
2.4.2. De plankaart kent aan de gronden achter het perceel [locatie 1] de bestemming "Woongebied (nader uit te werken, art 11 WRO) (WG)" toe.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming "Woongebied (nader uit te werken, art 11 WRO) (WG)" bestemd voor wonen, wegen, groenvoorzieningen en water.
Ingevolge artikel 21, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, van de planvoorschriften zijn voorwaarden bij de uitwerking als bedoeld in artikel 11 van de WRO:
a. dat de stedenbouwkundige en landschappelijke inrichting van het terrein aansluit bij de identiteit van de locatie en van het dorp zoals die in het beeldkwaliteitsplan in de plantoelichting zijn opgenomen;
b. dat in het gebied minimaal 12% water zal worden gerealiseerd
c. dat de aansluiting met bestaande woongebieden plaatsvindt via de op de plankaart aangegeven plek
d. dat groenvoorzieningen dienen te worden geprojecteerd.
2.4.3. Uit het beeldkwaliteitsplan volgt dat de kern Ursem wordt gekenmerkt door een rustig en ruim karakter, dat overeenstemt met de landelijke karakteristiek van dit gebied en dat het karakter van de onderscheiden deelgebieden dient te worden bewaard en/of versterkt door middel van onder meer het benadrukken van de historische en landschappelijke kenmerken.
Nu dit beeldkwaliteitsplan bij de uitwerking van het plandeel moet worden betrokken, faalt het betoog dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de uitwerking van het plandeel zoveel mogelijk zal worden aangesloten bij de bestaande feitelijke situatie wat betreft groen- en watervoorzieningen.
2.5. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat ondeugdelijk is onderzocht wat de gevolgen zijn van het plan voor het foerageergebied van de aanwezige diersoorten, met name van de ijsvogel, aangezien het op 17 maart 2009 door het ecologisch onderzoeks- en adviesbureau Van der Goes en Groot uitgevoerde onderzoek (hierna: het rapport) in het kader van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) voor het gebied gelegen aan de noordoostkant van Ursem en zuidelijk van De Leet een quickscan inhoudt en op een niet representatief onderzoeksmoment is uitgevoerd.
2.5.1. Het college heeft zich, gelet op de resultaten in het rapport, op het standpunt gesteld dat de Ffw de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg staat en dat in het kader van het uitwerkingsplan nog een nader onderzoek naar de aanwezigheid van beschermde flora en fauna dient te worden verricht, welk onderzoek in het juiste seizoen zal worden uitgevoerd.
2.5.2. Uit het rapport volgt dat het onderzoeksgebied in potentie matig geschikt is voor beschermde planten, voor een aantal licht en zwaar beschermde amfibieënsoorten, voor algemene broedvogels en voor algemene zoogdiersoorten. Op grond van deze bevindingen volgt verder uit het rapport dat een vervolgonderzoek naar beschermde soorten noodzakelijk wordt geacht en dat dit onderzoek in de periode mei-september dient te worden uitgevoerd. Als tijdens dit vervolgonderzoek beschermde soorten aangetroffen worden, dan kan volgens het rapport door middel van maatregelen voldoende geschikte habitat in stand worden gehouden en kan een ontheffing in het kader van de Ffw worden aangevraagd waarvan verwacht wordt dat deze ontheffing wordt verleend door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
2.5.3. In het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan waarin een uitwerkingsplicht is opgenomen, dient onderzoek te worden verricht naar de aanwezigheid van beschermde plant- en diersoorten en het effect van de toekomstige ontwikkeling van het gebied op deze waarden. Het plan kan alleen worden goedgekeurd indien op voorhand aannemelijk is dat de Ffw niet aan een uitwerking van het bestemmingsplan in de weg staat.
Ter zitting is onweersproken gesteld dat alleen de vijver, die in het zuidwestelijk deel van de gronden achter het perceel [locatie 1] ligt, en niet het gehele gebied waarvoor de uitwerkingsplicht geldt, fungeert als foerageergebied voor de ijsvogel en andere te beschermen diersoorten. Door het behoud van de vijver zal het foerageergebied van deze vogels in stand blijven. [appellant sub 2] heeft dit ter zitting niet weersproken.
Artikel 21, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften laat de mogelijkheid toe dat de vijver in het uitwerkingsplan kan worden behouden, aangezien in het gebied minimaal 12% aan water moet worden gerealiseerd. Ter zitting is bovendien door de raad aangegeven dat, wanneer blijkt dat de vijver fungeert als foerageergebied voor bepaalde beschermde diersoorten, deze vijver bij de uitwerking van het plan ook zal worden behouden.
Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat van een gedegen onderzoek en een representatief onderzoeksmoment geen sprake is, wordt overwogen dat het rapport vermeldt dat nog vervolgonderzoeken in de perioden mei-september dienen te worden uitgevoerd. Tussen partijen is niet in geschil dat die periode geschikt is om uitsluitsel te verkrijgen omtrent het voorkomen van plant- en diersoorten in dit gebied.
Ook overigens is uit het aangevoerde niet gebleken dat het rapport waarnaar het college verwijst, naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college zijn besluit niet op dit rapport heeft mogen baseren.
Gelet op het voorgaande heeft het college het rapport aan zijn besluit ten grondslag kunnen leggen en zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw de uitvoerbaarheid van het plan met inbegrip van de daarin opgenomen uitwerkingsplicht niet in de weg zal staan.
Het betoog faalt derhalve.
2.5.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Woongebied (nader uit te werken, art 11 WRO) (WG)" voor het zuidwestelijke deel van de gronden achter het perceel [locatie 1] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.6. Het beroep van [appellant sub 3] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden 2 (GD2)" en de aanduidingen "geen woning toegestaan (-w)" en "geen detailhandel toegestaan (-d)" voor de grond (hierna: het perceel) ten westen van het perceel [locatie 2] te [plaats].
[appellant sub 3] voert aan dat het college niet inhoudelijk is ingegaan op zijn op 8 april 2009 ingediende aanvullende bedenkingen.
2.6.1. In het bestreden besluit zijn onder punt 4.1 alle ingediende bedenkingen weergegeven. Onder punt 4.2, sub 5 en 6, is de zakelijke inhoud van de op 13 januari 2009 respectievelijk op 8 april 2009 ingediende bedenkingen van [appellant sub 3] weergegeven. Het college heeft onder punt 7, sub 5 en 6, deze bedenkingen van [appellant sub 3] van een inhoudelijk oordeel voorzien.
Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.
2.7. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de raad onjuiste of onvolledige stukken heeft overgelegd, is in deze procedure daarvan niet gebleken. Dit betoog mist eveneens feitelijke grondslag.
2.8. [appellant sub 3] betoogt voorts dat het college in navolging van de raad onvoldoende heeft onderkend wat de gevolgen zijn van de bestemming "Gemengde doeleinden 2 (GD2)" voor de woon- en leefomgeving van omwonenden. Het is volgens [appellant sub 3] bij de verlening van de bouwvergunningen voor het gebouw nooit de bedoeling geweest dat het gebouw voor iets anders dan een atelier zou worden gebruikt, aangezien de toegangsweg naar het perceel slechts berekend is op weinig verkeer en het gebouw volledig omsloten is door gronden met de bestemming "Woondoeleinden 1 (WD1)", waarop woningen staan.
2.8.1. Ingevolge artikel 10, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, is het perceel, nu op de plankaart de aanduiding "Horeca toegestaan" ontbreekt en de aanduiding "geen detailhandel toegestaan (-d)" is toegekend, alleen bestemd voor dienstverlening. Ten dienste van en in verband met deze bestemming zijn toegestaan (dienst)woningen, overige gebouwen, tuinen, erven, verhardingen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 1, onder 23, van de planvoorschriften wordt onder dienstverlening verstaan het uitvoeren van werkzaamheden bestaande uit het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden, waaronder zijn begrepen kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio's en naar aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf en een seksinrichting.
2.8.2. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het bouwen van het atelier bouwvergunningen zijn verleend met vrijstelling van het voorheen geldende plan. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht.
Vast staat dat de bouwvergunningen, die verleend zijn ten behoeve van de oprichting en uitbreiding van het gebouw als atelier op het perceel, met de uitspraken van de Afdeling van 3 april 2000 in zaak no. 199900589/1 en van 15 augustus 2007 in zaak no.
200609028/1in rechte onaantastbaar zijn geworden. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat het gebouw binnen de planperiode zal worden verwijderd. Het is derhalve niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening dat het gebouw voor gebruik als atelier in het plan is bestemd.
Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat het gebouw niet is gebouwd overeenkomstig de meest recente bouwvergunning, staat dat betoog in dit geding niet ter beoordeling. [appellant sub 3] kan het college van burgemeester en wethouders verzoeken ter zake handhavend op te treden.
2.8.3. De raad heeft ter zitting verklaard niet te hebben gekozen voor een maatbestemming voor het gebouw, maar voor een bestemming "Gemengde doeleinden 2 (GD2)" waardoor het gebouw niet alleen als atelier gebruikt mag worden, maar ook voor het verlenen van andere economische en maatschappelijke diensten aan derden.
Niet in geschil is dat het perceel alleen bereikbaar is via het terrein van de naastgelegen kerk en dat deze toegangsweg niet geschikt is voor veel verkeer. Uit de plantoelichting noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad heeft onderzocht in hoeverre het toekennen van de bestemming "Gemengde doeleinden (GD2)", gelet op de bredere gebruiksmogelijkheden waarin deze bestemming voorziet, kan leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de woon- en leefomgeving van de omwonenden, met name gelet op de toename van de verkeersintensiteit op de toegangsweg die daarvan het gevolg kan zijn en de vraag in hoeverre de toegangsweg hierop is berekend. Op dit punt is het plan dan ook in strijd met de zorgvuldigheid, die bij het voorbereiden van een besluit in acht dient te worden genomen, vastgesteld. Het college heeft dit niet onderkend.
2.8.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.9. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 3] geen bespreking meer.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen aanleiding.
Ten aanzien van [appellant sub 3] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 3] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 19 mei 2009, kenmerk 2009-10280, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden 2 (GD2)" en de aanduidingen "geen woning toegestaan (-w)" en "geen detailhandel toegestaan
(-d)" voor de grond ten westen van het perceel [locatie 2] te [plaats];
IV. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] ongegrond;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Nolles
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010
291-634.