200905126/1/H1.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2009 in zaak
nr. 07/3052 in het geding tussen:
de vereniging Bewonersvereniging de Mirandabuurt
Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft het college aan Living City Zuidas C.V. vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de oprichting van een parkeergarage op een terrein gelegen aan de Europaboulevard te Amsterdam.
Bij besluit van 20 juni 2007 heeft het college het door de bewonersvereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 september 2008 heeft het college, onder wijziging van de motivering, de verleende vrijstelling en bouwvergunning in stand gelaten.
Bij uitspraak van 4 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de bewonersvereniging daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 20 juni 2007 en 12 september 2008 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
De bewonersvereniging heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door drs. S.D. Boeker, bijgestaan door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, en de bewonersvereniging, vertegenwoordigd door S.E.A.M. de Haan-Meuleman, zijn verschenen.
2.1. Het project waarvoor de vrijstelling is verleend voorziet in de oprichting van een parkeergarage ten behoeve van een musicaltheater en een nog te ontwikkelen hotel. Voor het musicaltheater is bij besluit van 8 december 2006, met gebruikmaking van een eveneens op 7 augustus 2006 verleende vrijstelling, bouwvergunning verleend. Door de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2008 in zaak nr.
200707004/1/H1zijn de voor het musicaltheater verleende vrijstelling en bouwvergunning in rechte onaantastbaar geworden.
2.2. Het project is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan Rivierenlaan II" op grond waarvan op het perceel de bestemmingen "park, plantsoen", "voetpad" en "openbare gebouwen of gebouwen met bijzondere bestemming" rusten. Teneinde het project niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsmogelijkheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing niet past bij de vrijstelling van het project zoals die is verleend, omdat het project wat betreft de parkeergarage zonder de garantie van uitvoering van het musicaltheater niet is voorzien van een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing, mede nu niet is aangegeven waarom de parkeergarage op zichzelf bezien het maken van een ingrijpende inbreuk op de bestaande bestemmingen rechtvaardigt. Hiertoe voert het college aan dat het niet aannemelijk is dat een solitaire parkeergarage zal worden gebouwd.
2.4.1. De ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling is neergelegd in de "Ruimtelijke onderbouwing musicaltheater en parkeergarage aan de Europaboulevard Zuidas" van 15 mei 2006. Daarin is ingegaan op de feitelijke situatie ter plaatse, de relatie met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, de aanleiding om daarvan af te wijken, alsmede de inpasbaarheid van het project in het rijksbeleid en het provinciale en gemeentelijke ruimtelijke beleid en zijn onder meer de ruimtelijke en milieuhygiënische effecten van de oprichting van een musicaltheater en parkeergarage beoordeeld.
Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat het musicaltheater en de parkeergarage een onderlinge nauwe samenhang hebben. Bij de omschrijving van het project in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat het project een parkeergarage en een musicaltheater betreft. Voorts is vermeld dat de capaciteit van de ondergrondse garage circa 700 plaatsen bedraagt, waarvan ruim 500 aan het theater kunnen worden toegeschreven en het restant een reservering vormt voor het later te ontwikkelen hotel. De onderlinge samenhang wordt bevestigd in diverse stukken. De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 april 2007 in zaak nr.
200605238/1, waarin de verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van het musicaltheater met horecavoorzieningen en een parkeergarage aan de Europaboulevard ter beoordeling voorlag, overwogen dat voldoende duidelijk is voor welke doelgroep de parkeergarage zal worden gebruikt, te weten circa 500 parkeerplaatsen ten behoeve van het musicaltheater en 220 parkeerplaatsen ten behoeve van het geplande hotel. Het college heeft er in dit verband op gewezen dat het oprichten van de parkeergarage als onderdeel van de milieuvergunningplichtige inrichting uitsluitend in samenhang met het musicaltheater mogelijk is. Tevens is in de milieueffectrapportage de parkeergarage behandeld in samenhang met het musicaltheater, omdat deze onderdeel uitmaakt van en hoort bij het musicaltheater. Voorts is van belang dat de voor het musicaltheater verleende bouwvergunning in rechte onaantastbaar is en de parkeergarage deels onder dat theater is voorzien. Tot slot heeft het college gesteld dat de gemeente Amsterdam eigenaar is van de gronden waarop de parkeergarage en het musicaltheater zijn voorzien, dat deze gronden in erfpacht zullen worden uitgegeven en dat de gemeente hiertoe niet bereid is indien dit zal leiden tot het oprichten van de parkeergarage zonder het musicaltheater.
Nu niet is gebleken van concrete gegevens die aanleiding geven voor de conclusie dat het aannemelijk is dat een solitaire parkeergarage zal worden gebouwd, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing niet past bij de voor dit project verleende vrijstelling. Niet staande kan worden gehouden dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen die daaraan dienen te worden gesteld. Het betoog slaagt.
2.5. Het college betoogt voorts dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden voor zover zij heeft overwogen dat het in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de op 11 juli 2006 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland verleende verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.5.1. De bewonersvereniging heeft in beroep geen gronden aangevoerd die betrekking hebben op de inhoud van de door het college van gedeputeerde staten verleende verklaring van geen bezwaar. De inhoud daarvan betreft voorts geen aangelegenheid van openbare orde en stond derhalve evenmin ter beoordeling in het kader van de door de bestuursrechter te verrichten ambtshalve toetsing. Dit leidt ertoe dat de rechtbank niet had mogen oordelen dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door gebruik te maken van de verklaring van geen bezwaar.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Nu de rechtbank de overige door de bewonersvereniging bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden heeft verworpen en zij hiertegen geen hoger beroep heeft ingesteld, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de bewonersvereniging tegen de besluiten van 20 juni 2007 en 12 september 2008, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.1. en 2.5.1. is overwogen, alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2009 in zaak nr. 07/3052, voor zover aangevallen;
III. verklaart het door de vereniging Bewonersvereniging de Mirandabuurt tegen de besluiten van 20 juni 2007 en 12 september 2008 ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Litelijn-van Bilderbeek w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010