200907438/1/H2.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Sluis,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 13 augustus 2009 in zaak nr. 08/1214 in het geding tussen:
Bij besluit van 15 juli 2008 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] krachtens de Monumentenwet 1988 vergunning te verlenen voor het uitbreiden, verbouwen en restaureren van het pand aan de [locatie] te [woonplaats].
Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de door [wederpartij] gevraagde vergunning geacht wordt te zijn verleend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 oktober 2009.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2010, waar het college, vertegenwoordigd door J.L.H. Gerrits, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. A.P.E. de Brouwer, advocaat te Roosendaal, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Ingevolge artikel 12 wordt een aanvraag om vergunning, als bedoeld in artikel 11 ingediend bij burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, voor zover thans van belang, beslissen burgemeester en wethouders omtrent de aanvraag, bedoeld in artikel 12.
Ingevolge artikel 16, derde lid, beslissen burgemeester en wethouders binnen vier maanden na de ontvangst van het laatste van de adviezen, bedoeld in het tweede lid, doch in ieder geval binnen de in artikel 3:18 van de Awb bepaalde termijn.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het derde lid, de vergunning geacht te zijn verleend.
2.2. Bij geschrift, door het college ontvangen op 21 januari 2008, heeft [wederpartij] vergunning gevraagd krachtens artikel 14, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 voor het uitbreiden, verbouwen en restaureren van het pand aan de [locatie] te [plaats].
Het college heeft de aanvraag op de voet van artikel 16, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 ter advisering voorgelegd aan de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (hierna: de RACM) en aan gedeputeerde staten van de provincie Zeeland (hierna: gedeputeerde staten). Voorts heeft het de aanvraag ter advisering aan de gemeentelijke Monumentencommissie voorgelegd.
Gedeputeerde staten, de Monumentencommissie en de RACM hebben achtereenvolgens bij brieven van 1 en 21 april en 28 mei 2008 negatief geadviseerd.
Het besluit van 15 juli 2008 is op die adviezen gebaseerd.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat hij het besluit van 15 juli 2008 niet uiterlijk op 21 juli 2008 bekend heeft gemaakt aan [wederpartij], nu twijfel bestaat over de volledigheid en zorgvuldigheid van het door het college bijgehouden postregistratiesysteem en het college met de overgelegde kopie uit dat systeem derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 15 juli 2008, naar wordt gesteld, op 18 juli 2008 aan [wederpartij] is verzonden, heeft miskend dat aannemelijk is dat het besluit op 18 juli 2008 aan [wederpartij] is verzonden. Ter toelichting heeft het afschriften van het gemeentelijke postregistratiesysteem overgelegd, volgens dewelke het besluit op 18 juli 2008 is verzonden aan [wederpartij], de RACM en gedeputeerde staten, alsmede twee documenten, volgens dewelke de RACM en gedeputeerde staten het besluit op 21 juli 2008 hebben ontvangen. Volgens het college volgt daaruit dat ook [wederpartij] uiterlijk op 21 juli 2008 de weigering moet hebben ontvangen.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 februari 2008 in zaak nr.
200704810/1), moet bij de beantwoording van de vraag of het college binnen de in artikel 16, derde lid van de Monumentenwet 1988 gestelde termijn heeft besloten, worden uitgegaan van de bekendmaking van het besluit. Zoals zij ook eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 20 januari 2010 in zaak nr.
200904132/1/H3), dient, in geval van niet aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde documenten, het desbetreffende bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden.
2.3.2. Aan haar twijfel over de volledigheid en zorgvuldigheid van het door het college bijgehouden postregistratiesysteem heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de verzending van de ontvangstberichten niet in de registratie is opgenomen, de in de registratie vermelde datum van verzending niet steeds overeenkomt met de datum van verzending, zoals vermeld op het desbetreffende stuk, en het in de postregistratie bij de volgens het college op 18 juli 2008 aan [wederpartij] verzonden brief vermelde kenmerk eerst later met de hand op die brief is geschreven.
In hoger beroep heeft het college deze door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden niet weersproken. Aldus heeft het de gerede twijfel over de volledigheid en zorgvuldigheid van het postregistratiesysteem niet weggenomen. Dat betekent dat aan de door het college in hoger beroep overgelegde afschriften uit dat systeem niet de betekenis kan worden toegekend die het daaraan gehecht wil zien en dat het daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 15 juli 2008 op 18 juli 2008 aan [wederpartij] is verzonden. Evenmin is het college daarin geslaagd door het overleggen van documenten, volgens dewelke de RACM en gedeputeerde staten de exemplaren van de besluiten wel tijdig hebben ontvangen. Deze documenten hebben slechts betrekking op de verzending van het besluit aan de RACM en gedeputeerde staten en daaruit blijkt niet dat het besluit ook aan [wederpartij] is verzonden. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sluis tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,85 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en vijfentachtig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010