200909389/1/V3.
Datum uitspraak: 23 maart 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 1 december 2009 in zaak nr. 09/42731 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 18 november 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 december 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat de controle van de identiteit van de vreemdeling niet kan worden gebaseerd op de Opiumwet of de Politiewet en het ervoor moet worden gehouden dat deze controle heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en dat de aanwending van die bevoegdheid onrechtmatig is geschied, heeft miskend dat uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat de controle heeft plaatsgevonden in het kader van strafrechtelijk onderzoek dan wel op grond van de Politiewet. De rechtbank heeft daarom ten onrechte haar oordeel gegeven over de aanwending van een andere dan een bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheid, aldus de staatssecretaris.
2.2. De vreemdeling is op 17 november 2009 om 20:30 uur op de Bilderdijkstraat te Utrecht aangehouden wegens overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr). In het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 18 november 2009 is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
''Tijdens een doorzoeking in het theehuis was de verdachte aanwezig en kon zich desgevraagd niet legitimeren. Doorzoeking vond plaats op basis van de Opiumwet in bijzijn van de Officier van Justitie en rechter Commissaris. Alle aanwezige bezoekers van het theehuis zijn aan de kleding onderzocht terzake vermoedelijk bezit van verdovende middelen.''
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2001, in zaak nr. 200102650/1, JV 2001/234), is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden.
Voor de vaststelling of sprake is van een rechtmatige staandehouding krachtens de Vw 2000 is van belang dat in het betreffende proces-verbaal niet slechts melding wordt gemaakt van de grond van de aanhouding, maar tevens inzicht wordt verschaft in de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot de staandehouding. Dit geldt temeer als de staandehouding niet heeft plaats gevonden in het kader van de Vw 2000. In de Memorie van Toelichting bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (TK 2003-2004, 29218, nr. 3, pagina 13) is ook vermeld dat het van belang is dat in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt ter zake van overtreding van artikel 447e van het WvSr wordt opgenomen, in welk kader de desbetreffende vordering werd gedaan en waarom deze noodzakelijk is voor een redelijke taakuitoefening.
2.4. Gelet op de omstandigheden zoals deze blijken uit het in het hiervoor onder 2.2 weergegeven proces-verbaal, waarbij een theehuis is doorzocht op grond van de Opiumwet en de aanwezige bezoekers aan hun kleding zijn onderzocht wegens vermoedelijk bezit van verdovende middelen, blijkt genoegzaam dat de verbalisanten de vreemdeling niet in het kader van de uitoefening van hun bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden hebben verzocht een legitimatiebewijs te tonen. De grief slaagt.
2.5. De tweede grief, gericht tegen de gegrondverklaring van het beroep, de opheffing van de bewaring, de toekenning van schadevergoeding aan de vreemdeling en veroordeling in de proceskosten van de staatssecretaris, slaagt evenzeer nu die beslissingen zijn gegrond op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van de rechtbank.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 november 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, in zoverre daarop nog moet worden beslist.
2.7. De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe heeft hij aangevoerd dat nog geen laissez passer-aanvraag bij de Marokkaanse autoriteiten is ingediend.
2.7.1. De vreemdeling is op 18 november 2009 in bewaring gesteld. Op 18 en 19 november 2009 is hij gehoord. Op 20 november 2009 is hij overgeplaatst naar de Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn. Op 26 november 2009 is door de regievoerder met de vreemdeling een vertrekgesprek gevoerd.
Nu met het gehoor op de tweede dag van de bewaring een daadwerkelijke handeling ter voorbereiding van de uitzetting is verricht en vervolgens zeven dagen nadien een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden, leidt de enkele omstandigheid dat nog geen aanvraag om een laissez passer is ingediend, op zichzelf niet tot het oordeel dat de staatssecretaris bij de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling onvoldoende voortvarendheid heeft betracht. De beroepsgrond faalt.
2.8. De vreemdeling betoogt dat geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko bestaat, omdat hij eerder niet naar Marokko kon worden uitgezet en omdat geen aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat hij thans wel naar Marokko kan worden uitgezet.
2.8.1. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de vreemdeling heeft verklaard afkomstig te zijn uit Algerije. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank echter verklaard dat het resultaat van het onderzoek naar de vreemdeling bij de Algerijnse autoriteiten negatief was, maar dat de vreemdeling blijft volharden in zijn stelling dat hij afkomstig is uit Algerije.
De vreemdeling heeft zijn stelling dat hij afkomstig is uit Algerije niet met documenten gestaafd en evenmin blijkt dat hij daartoe pogingen heeft ondernomen. Onder die omstandigheden is het aan de staatssecretaris om te beoordelen naar welk land de vreemdeling kan worden uitgezet. Nu de staatssecretaris voorts ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat een eerder onderzoek of de vreemdeling afkomstig is uit Marokko is afgebroken nadat de bewaring was opgeheven en uit een proces-verbaal van verhoor van 18 november 2009 blijkt dat de vreemdeling in 2007 heeft gezegd dat hij een Marokkaans paspoort zou gaan aanvragen, bestaat thans geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling niet naar Marokko zou kunnen worden uitgezet. De beroepsgrond faalt.
2.9. De vreemdeling klaagt dat, omdat hem reeds een boete is opgelegd wegens illegaal verblijf, het de staatssecretaris niet meer vrij stond hem in bewaring te stellen. Voor zover de vreemdeling hiermee beoogt te betogen dat aldus in strijd wordt gehandeld met het ne bis in idem-beginsel, faalt dat betoog, nu de maatregel van bewaring geen punitieve sanctie is. De beroepsgrond faalt.
2.10. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 1 december 2009 in zaak nr. 09/42731;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2010
343-613.
Verzonden: 23 maart 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,