200907494/1/V1.
Datum uitspraak: 19 maart 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 augustus 2009 in zaak nr. 09/8980 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 11 maart 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het door [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 september 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling niet mocht tegenwerpen dat deze door zijn uitzetting naar China niet sedert 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat – samengevat weergegeven – het besluit waarbij het door de vreemdeling tegen diens uitzetting gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard, niet door de rechtbank is vernietigd wegens het ontbreken van een bevoegdheid tot uitzetting doch slechts vanwege het ontbreken van een deugdelijke motivering waarom tot gescheiden verwijdering is overgegaan.
2.1.1. Volgens de Regeling wordt onder bepaalde voorwaarden een verblijfsvergunning verleend aan vreemdelingen die onder de Vreemdelingenwet (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en nog immer in Nederland zijn. Als voorwaarden gelden dat de vreemdeling zijn eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 heeft ingediend, sinds die datum ononderbroken in Nederland heeft verbleven en eventuele lopende toelatingsprocedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de Regeling. Bij de voorwaarde dat de vreemdeling ononderbroken in Nederland heeft verbleven is toegelicht dat de verblijfsvergunning op grond van de Regeling niet wordt verleend indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Aantoonbaar vertrek uit Nederland kan onder andere blijken uit een claim ten aanzien van de vreemdeling van een andere EU-lidstaat op Nederland. Voorts kan vertrek blijken uit een gecontroleerd vertrek (zoals uitzetting of een door de Internationale Organisatie voor Migratie gefaciliteerd vertrek, een Dublinoverdracht, of anderszins).
2.1.2. Laatstelijk is bij besluit van 30 augustus 2001 een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2003 in zaak nr. 200300184/1 in rechte onaantastbaar.
2.1.3. De vreemdeling is op 27 januari 2004 uitgezet naar China. Het besluit op het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar is laatstelijk vernietigd bij de uitspraak van de rechtbank van 25 mei 2009. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat volgens onderdeel A4/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 als algemene regel geldt dat, indien het hoofd van een gezin uit Nederland moet worden verwijderd, de tot zijn gezin behorende vreemdelingen, aan wie het niet of niet langer krachtens een van de bepalingen van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 is toegestaan in Nederland te verblijven, zoveel mogelijk met het hoofd van het gezin verwijderd dienen te worden en dat, indien al dan niet door toedoen van een gezinslid gezamenlijk vertrek van het gezin niet mogelijk is, gescheiden verwijdering pas kan plaatsvinden nadat de zaak is beoordeeld en getoetst door de Dienst Terugkeer & Vertrek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND). De rechtbank heeft voorts overwogen dat uit formulier M118 van 7 januari 2004 is af te leiden dat het regiokantoor van de IND te Zwolle destijds toestemming heeft gegeven tot gescheiden verwijdering van de vreemdeling, doch dat uit de stukken geenszins valt op te maken welke beoordeling en toetsing aan het verstrekken van deze toestemming ten grondslag hebben gelegen en dat, nu de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan de toestemmingverlening niet kenbaar zijn, het besluit een deugdelijke motivering ontbeert.
2.1.4. Nu het onder 2.1.3 vermelde oordeel van de rechtbank in haar uitspraak van 25 mei 2009 geen betrekking heeft op de bevoegdheid tot uitzetting van de vreemdeling, doch louter op de wijze waarop de uitzetting is geëffectueerd, heeft de rechtbank ten onrechte in haar evengenoemde uitspraak aanleiding gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris de vreemdeling niet mocht tegenwerpen dat hij door zijn uitzetting naar China niet sedert 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 maart 2009 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 augustus 2009 in zaak nr. 09/8980;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2010
210.
Verzonden: 19 maart 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,