ECLI:NL:RVS:2010:BL9301

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907449/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag en verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De vreemdeling had op 23 januari 2001 een asielaanvraag willen indienen bij de afdeling Asielzaken van de Koninklijke Marechaussee (KMar) op Schiphol, maar er is geen bewijs dat hij daadwerkelijk een asielaanvraag heeft ingediend. De staatssecretaris heeft het bezwaar van de vreemdeling tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) ongegrond verklaard. De rechtbank had dit besluit vernietigd, maar de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning. De vreemdeling heeft ter zitting bevestigd dat hij geen asielaanvraag heeft ingediend, wat de staatssecretaris in zijn besluit heeft ondersteund. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep gegrond. De vreemdeling voldoet niet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling, omdat hij niet kan aantonen dat hij vóór 1 april 2001 een asielaanvraag heeft ingediend. De Raad van State concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van het beleid af te wijken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

200907449/1/V2.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 2 september 2009 in zaak nr. 09/8555 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het door [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 september 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2010, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.A. Pruss, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris betoogt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 26 februari 2009 onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling en dat hij, gelet op de door de vreemdeling overgelegde kopie van het voorblad van een proces verbaal van de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar), nader had moeten onderzoeken of de vreemdeling vóór 1 april 2001 een asielaanvraag heeft ingediend. Nu uit voormeld voorblad noch uit het departementale dossier of de beschikbare geautomatiseerde systemen is gebleken van een door de vreemdeling ingediende asielaanvraag, rustte op hem in dit verband geen nadere onderzoeksplicht, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Volgens de Regeling, neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2007/11 (hierna: het WBV 2007/11), wordt onder bepaalde voorwaarden een verblijfsvergunning verleend aan vreemdelingen die onder de Vreemdelingenwet (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en nog immer in Nederland zijn. Daartoe geldt onder meer als voorwaarde dat de vreemdeling zijn eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 heeft ingediend, dan wel zich vóór die datum bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) of de vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag.
2.1.2. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris - onder verwijzing naar zijn brief van 5 juni 2007 (TK 2006-07, 31 018, nr. 3, p. 26) voormelde voorwaarde toegelicht. Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling, moet een vreemdeling, nadat hij zich heeft gemeld bij de IND, de vreemdelingenpolitie of - zoals in dit geval - de KMar, vervolgens daadwerkelijk een asielaanvraag hebben ingediend. Een enkele aanmelding, zonder een daarop volgende indiening van een asielaanvraag, is onvoldoende om aan de voorwaarden, neergelegd in het WBV 2007/11, te voldoen.
2.1.3. In het kader van de beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling en derhalve of hem een aanbod wordt gedaan, is de staatssecretaris in het departementale dossier van de vreemdeling alsmede in de beschikbare geautomatiseerde systemen nagegaan of de vreemdeling vóór 1 april 2001 een asielaanvraag heeft ingediend. Nu daarvan niet is gebleken, heeft de staatssecretaris zich in eerste instantie op grond daarvan op het standpunt mogen stellen dat de vreemdeling geen aanbod wordt gedaan.
2.1.4. In bezwaar heeft de vreemdeling betoogd dat hij, anders dan de staatssecretaris stelt, op 23 januari 2001 op Schiphol een asielaanvraag heeft ingediend, ter staving waarvan hij een kopie van het voorblad van een proces verbaal van de KMar heeft overgelegd. Op dat voorblad is, naast de personalia van de vreemdeling, het volgende vermeld:
Datum en tijd aanmelden BAZ: 23 januari 2001 7.40 uur
Datum en tijd voormelding ACS: 23 januari 2001 8.25 uur
Datum en tijd aanmelden ACS: 23 januari 2001 12.30 uur
Datum en tijd overgave ACS: 23 januari 2001 13.35 uur.
2.1.5. Uit de kopie van het voorblad van het proces-verbaal kan worden afgeleid dat de vreemdeling zich op 23 januari 2001 bij de afdeling Asielzaken van de KMar Schiphol heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag en dat hij op diezelfde datum is doorverwezen naar het aanmeldcentrum Schiphol. Niet blijkt hieruit dat de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend. Ter zitting bij de Afdeling heeft de vreemdeling bevestigd dat hij, na zich aldaar te hebben gemeld, niet vervolgens middels een formulier, als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit, zoals dat ten tijde van belang luidde, noch anderszins schriftelijk een asielaanvraag heeft ingediend. Gelet hierop valt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet in te zien dat de staatssecretaris zich in dit geval niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 februari 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte niet ten gunste van hem met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het in het WBV 2007/11 neergelegde beleid heeft afgeweken. Daartoe voert hij aan dat het in 2001 veelvuldig voorkwam dat Chinese vreemdelingen, die zich tot de bevoegde autoriteiten hadden gewend teneinde asiel aan te vragen, werden heengezonden en dat achteraf is gebleken dat de door hen ingediende asielaanvragen niet juist zijn geregistreerd.
2.3.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1.5. is overwogen, staat vast dat de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Niet is immers gebleken dat hij vóór 1 april 2001 een eerste asielaanvraag heeft ingediend, dan wel dat hij zich vóór die datum heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag, waarna hij vervolgens daadwerkelijk een dergelijke aanvraag heeft ingediend. Nu uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd niet kan worden afgeleid dat hij door de staatssecretaris is weerhouden van het indienen van een asielaanvraag, is in zoverre ook geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan aanleiding zou kunnen bestaan van de Regeling af te wijken. De staatssecretaris heeft dan ook terecht geen toepassing gegeven aan dat artikel. De beroepsgrond faalt.
2.4. De vreemdeling heeft voorts in beroep betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb bij de behandeling daarvan kon worden afgezien van het horen.
2.4.1. Voor de beoordeling of de staatssecretaris met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de vreemdeling heeft mogen afzien, is bepalend of er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot het oordeel dat ten onrechte niet ambtshalve een aanbod is gedaan.
2.4.2. Gelet op de reden waarom de vreemdeling geen ambtshalve aanbod op grond van de Regeling is gedaan, te weten dat niet is gebleken dat hij vóór 1 april 2001 een asielaanvraag heeft ingediend, en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan. Ook deze beroepsgrond faalt.
2.5. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 september 2009 in zaak nr. 09/8555;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010
91-549.
Verzonden: 17 maart 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser