ECLI:NL:RVS:2010:BL8713

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905552/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en de rol van de gemeente in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had op 30 juni 2009 geoordeeld dat het college ten onrechte had gehandeld door een dwangsom op te leggen aan [wederpartij] voor het verwijderen van een zijuitbouw op het perceel [locatie] te [plaats]. Het college had op 25 november 2005 gelast de zijuitbouw te verwijderen, omdat deze zonder de vereiste bouwvergunning was gerealiseerd. Het college had eerder de begunstigingstermijn opgeschort en het bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college niet handhavend mocht optreden, omdat [wederpartij] door het stilzitten van een ambtenaar met onnodige kosten werd geconfronteerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 februari 2010 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college niet handhavend mocht optreden. De Afdeling stelde vast dat de zijuitbouw zonder vergunning was gerealiseerd en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Afdeling benadrukte dat handhaving van bouwvoorschriften in het algemeen van groot belang is en dat er slechts onder bijzondere omstandigheden van handhaving kan worden afgezien.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [wederpartij] ongegrond. De Afdeling concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond ten tijde van het besluit van 24 september 2008, en dat de kosten van verwijdering en het gebruik van de zijuitbouw door [wederpartij] niet voldoende waren om van handhaving af te zien. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van gemeenten in het handhaven van bouwvoorschriften en de noodzaak om te handelen bij overtredingen.

Uitspraak

200905552/1/H1.
Datum uitspraak: 24 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 juni 2009 in zaak
nr. 08/6908 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2005 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] op straffe van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) gerealiseerde zijuitbouw te verwijderen.
Bij besluit van 9 januari 2006 heeft het de bij dat besluit gestelde begunstigingstermijn opgeschort tot drie weken na het op het door [wederpartij] tegen dat besluit gemaakte bezwaar te nemen besluit.
Bij besluit van 24 september 2008 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 november 2008 heeft het college de begunstigingstermijn opnieuw opgeschort, thans tot drie weken na de uitspraak op het door [wederpartij] tegen het besluit van 24 september 2008 bij de rechtbank ingestelde beroep.
Bij uitspraak van 30 juni 2009, verzonden op 2 juli 2009, heeft de rechtbank het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 25 november 2005 herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre daarvoor in de plaats treedt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. G.A. van Gorcom, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat de zijuitbouw is gerealiseerd, zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning, zodat het college daartegen handhavend kon optreden.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat [wederpartij] door het stilzitten van een ambtenaar van de gemeente met onnodige kosten wordt geconfronteerd, meebrengt dat het college niet handhavend mocht optreden.
2.2.1. Het betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college van handhavend optreden had moeten afzien, omdat een ambtenaar van de gemeente pas in november 2004 geconstateerd heeft dat de zijuitbouw zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning werd opgericht, hoewel die ambtenaar in mei en juni 2004 bij de bouw van de zijuitbouw aanwezig was. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de desbetreffende ambtenaar in mei en juni weliswaar ter plaatse aanwezig was, maar niet om te controleren of bouwwerkzaamheden zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning plaatsvonden. Voor het oordeel dat het college in de periode tussen mei en november 2004 heeft stilgezeten en daardoor [wederpartij] met nodeloze kosten is geconfronteerd, bestaat ook anderszins geen grond. Voorts biedt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 mei 2005 in zaak nr.
200409054/1), de omstandigheid dat handhavend optreden ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie dat gebeurt, op zichzelf geen grond om dit optreden zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen te achten, dat het daartoe bevoegde bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door [wederpartij] voorgedragen beroepsgronden, voor zover die door de rechtbank niet zijn beoordeeld, behandelen.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om daartegen handhavend op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.1. Anders dan [wederpartij] in dit verband heeft aangevoerd, bestond ten tijde van het besluit van 24 september 2008 geen concreet zicht op legalisatie. De voor de zijuitbouw vereiste bouwvergunning kon alleen onder vrijstelling van het bestemmingsplan worden verleend. Het college heeft eerder geweigerd zodanige vrijstelling te verlenen. Dat [wederpartij] stelt bereid te zijn de zijuitbouw zodanig te wijzigen, dat deze in overeenstemming komt met het bestemmingsplan en het college bouwvergunning zou moeten verlenen, maakt voorts niet dat ten tijde van het besluit van 24 september 2008 concreet zicht op legalisatie bestond.
2.4.2. Dat van de situatie, naar gesteld, geen precedentwerking zou uitgaan, kan evenmin leiden tot het oordeel dat het college niet tot handhaving mocht besluiten. Voorts maken de hoogte van de kosten van verwijdering van de zijuitbouw, noch de gestelde omstandigheid dat omwonenden geen klachten hebben over de aanwezigheid daarvan dat het college van handhavend optreden had moeten afzien. Dit geldt evenzeer voor de tijd die tussen de vaststelling van de overtreding in november 2004 en het besluit van 25 november 2005 is verlopen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat na die vaststelling eerst een bouwstop is opgelegd. Dat [wederpartij], naar gesteld, al jaren van de zijuitbouw gebruik maakt ten behoeve van sanitaire voorzieningen kan evenmin tot de conclusie leiden dat handhavend optreden zo onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan deswege moest afzien.
2.4.3. Tot slot heeft [wederpartij] tevergeefs aangevoerd dat het in beroep bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De berging op het perceel Anemoonstraat 30, waar [wederpartij] in dit verband naar heeft verwezen, staat - naar onweersproken zijdens het college is gesteld - los van de op dat perceel aanwezige woning, terwijl de zijaanbouw, waar de last op ziet, door middel van doorbraak van een muur met de woning is verbonden.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 juni 2009 in zaak nr. 08/6908;
III. verklaart het door [wederpartij] in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010
374-552.