ECLI:NL:RVS:2010:BL8711

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905498/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen sluiting horeca-inrichting en intrekking exploitatievergunning door burgemeester Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de burgemeester van Rotterdam tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die op 9 juli 2009 het besluit van de burgemeester om een horeca-inrichting voor zes maanden te sluiten en de exploitatievergunning in te trekken, had vernietigd. De burgemeester had deze besluiten genomen naar aanleiding van een geweldincident dat op 15 februari 2009 in de inrichting had plaatsgevonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester niet had kunnen afzien van matiging van de sluiting en intrekking van de vergunning, omdat de burgemeester onvoldoende had onderbouwd waarom de voorgestelde maatregelen van de exploitant om toekomstige incidenten te voorkomen, ontoereikend waren.

De Raad van State oordeelt echter dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de vergunning en sluiting van de inrichting voor zes maanden, gezien de ernst van het geweldincident en eerdere incidenten in de inrichting. De Raad van State stelt vast dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen aanleiding was voor matiging van de sluiting en intrekking van de vergunning, en dat het enkele feit dat er slechts één geweldincident heeft plaatsgevonden, niet voldoende is om tot een andere conclusie te komen. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de exploitant ongegrond.

De uitspraak benadrukt de discretionaire bevoegdheid van de burgemeester bij het handhaven van de openbare orde en het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het intrekken van vergunningen en het sluiten van horeca-inrichtingen. De Raad van State bevestigt dat de burgemeester de ernst van de situatie en de verantwoordelijkheid van de exploitant in zijn overwegingen heeft mogen betrekken.

Uitspraak

200905498/1/H3.
Datum uitspraak: 24 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2009 in zaken nrs. 09/1730 en 09/1731 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Rotterdam,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 2 maart 2009 heeft de burgemeester van Rotterdam de sluiting van de [horeca-inrichting] (hierna: de inrichting), gevestigd aan de [locatie] te Rotterdam, bevolen voor de duur van zes maanden en de aan [wederpartij] verleende vergunning voor de exploitatie van die inrichting voor de duur van zes maanden ingetrokken.
Bij besluit van 15 mei 2009 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 mei 2009 vernietigd, de besluiten van 2 maart 2009 herroepen en bepaald dat de inrichting voor de duur van drie maanden wordt gesloten en dat de exploitatievergunning van de inrichting voor de duur van drie maanden wordt ingetrokken. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 augustus 2009.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2010, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, en [wederpartij], bijgestaan door mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.3.6, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2008 (hierna: APV), voor zover thans van belang, kan de burgemeester de exploitatievergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen, indien:
a. naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting door de aanwezigheid van de openbare inrichting nadelig wordt beïnvloed;
b. […]
c. aannemelijk is dat de exploitant of de beheerder betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de openbare inrichting, die gevaar kunnen veroorzaken voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting;
d. […]
e. […]
f. zich in of vanuit de openbare inrichting anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het geopend blijven van de openbare inrichting gevaar kan veroorzaken voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting;
g. […]
h. […].
Ingevolge artikel 2.3.7, eerste lid, aanhef en onder c, kan de burgemeester een openbare inrichting tijdelijk of voor onbepaalde tijd gesloten verklaren indien een van de in artikel 2.3.6, tweede lid, genoemde situaties zich voordoet.
Met het oog op de uitvoering van de aan de burgemeester ingevolge de artikelen 2.3.6 en 2.3.7 van de APV toekomende bevoegdheden en de handhaving van het horecabeleid, is in de door de gemeenteraad vastgestelde Horecanota Rotterdam 2007-2011 een "handhavingsarrangement" (hierna: handhavingsarrangement) neergelegd. In dit handhavingsarrangement, dat de burgemeester pleegt toe te passen, wordt een incident waarbij geweld wordt gebruikt aangemerkt als een zeer ernstig incident, dat bij een eerste plaatsvinden leidt tot intrekking van de exploitatievergunning en/of sluiting van de inrichting voor drie, zes of twaalf maanden. Uitgangspunt is volgens het handhavingsarrangement dat een sluiting van een horeca-inrichting in beginsel geldt voor een periode van zes maanden. Ingeval er aanleiding is tot matiging kan de duur van de sluiting worden beperkt tot een periode van drie maanden. Mochten de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven dan kan de burgemeester besluiten tot een sluiting van twaalf maanden.
2.2. Aan het besluit op bezwaar heeft de burgemeester het zienswijzegesprek van 24 februari 2009 en een rapportage van de Politie Rotterdam-Rijnmond van 19 februari 2009 (hierna: politierapportage) en de daarbij gevoegde ambtsberichten van de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond ten grondslag gelegd. Uit de politierapportage blijkt onder meer dat op 15 februari 2009 in de inrichting een geweldincident heeft plaatsgevonden waarna een persoon ter behandeling van zijn verwondingen in het ziekenhuis is behandeld. De burgemeester heeft voor de duur van de sluiting van de inrichting aansluiting gezocht bij het handhavingsarrangement. Volgens het handhavingsarrangement wordt een inrichting bij een zeer ernstig incident voor 6 maanden gesloten. Voor matiging van de duur van de sluiting van de inrichting en de intrekking van de exploitatievergunning bestond volgens de burgemeester in dit geval geen aanleiding, nu van een onbesproken exploitatie van de inrichting geen sprake is. Hiertoe stelt de burgemeester dat uit de politierapportage blijkt dat in de inrichting eerder geweldsincidenten hebben plaatsgevonden, verboden wapens zijn aangetroffen en een officiële waarschuwing is gegeven wegens het niet aanwezig hebben van de vergunning. Voorts heeft [wederpartij] niet alles gedaan om incidenten in de toekomst te voorkomen.
2.3. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 15 mei 2009 mede onder verwijzing naar zijn uitspraak van 2 april 2009, nrs. 09/782 en 09/783, vernietigd, omdat de door de burgemeester aangevoerde feiten en omstandigheden ten aanzien van het geweldincident reeds in laatstgenoemde uitspraak aan de orde zijn gekomen en door de voorzieningenrechter zijn gewogen. In de uitspraak van 2 april 2009 heeft de voorzieningenrechter, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, overwogen dat de burgemeester er in redelijkheid niet van heeft kunnen afzien de duur van de intrekking van de exploitatievergunning en de tijdelijke sluiting te matigen tot drie maanden. Redengevend daartoe acht de voorzieningenrechter dat sprake is geweest van niet meer dan een vechtpartij met "de blote handen", dat de burgemeester ter zitting heeft verklaard dat eerdere gebeurtenissen zoals vermeld in de politierapportage niet aan de besluiten ten grondslag zijn gelegd en dat onduidelijk is waarom de burgemeester de door [wederpartij] voorgestelde maatregelen om incidenten in de toekomst te voorkomen, die onder meer bestaan uit het toepassen van een toegangsbeleid voor vaste bezoekers, ontoereikend acht.
2.4. De burgemeester kan zich met het oordeel van de voorzieningenrechter niet verenigen. Hij betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat, nog daargelaten de omstandigheid dat niet is gevochten met "de blote handen" maar met een barkruk, het feit dat zich niet meer dan één vechtpartij heeft voorgedaan, relevant is voor de vraag of sprake is van een zeer ernstig incident en niet voor de vraag of aanleiding is om de duur van de intrekking van de exploitatievergunning en de sluiting te matigen.
Voorts betoogt hij dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat redenen aanwezig zijn om de duur van de sluiting van de inrichting en de intrekking van de exploitatievergunning te matigen nu [wederpartij] of zijn medewerkers in woord of daad de mogelijkheid hebben gehad het ontstaan, het verloop en de gevolgen van het geweldincident meer te beperken dan is geschied. Daarnaast heeft [wederpartij] nadat het geweldincident had plaatsgevonden nagelaten de politie te waarschuwen. Ook is niet gebleken dat ten tijde van het besluit van 15 mei 2009 huisregels of een verbeterd exploitatieplan waren opgesteld, zodat ook om die reden geen grond voor matiging van de duur van de sluiting en de intrekking van de exploitatievergunning bestond, aldus de burgemeester.
2.4.1. Gelet op de bewoordingen van artikel 2.3.6, tweede lid, en artikel 2.3.7, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV zijn de bevoegdheden van de burgemeester om een exploitatievergunning in te trekken en de sluiting van een horeca-inrichting te bevelen, discretionair van aard. Het besluit van 15 mei 2009 waarin de met toepassing van deze bevoegdheden genomen besluiten van 2 maart 2009 zijn gehandhaafd, zal daarom terughoudend moeten worden getoetst.
2.4.2. Niet in geschil is dat op 15 februari 2009 tussen bezoekers in de inrichting een geweldincident heeft plaatsgevonden waarna een bezoeker zich in het ziekenhuis aan zijn verwondingen heeft laten behandelen.
2.4.3. Er dient van uit te worden gegaan dat zich op 15 februari 2009 een situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de APV omdat de voorzieningenrechter het daartegen gerichte beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en [wederpartij] daartegen niet in hoger beroep is gekomen. Gelet hierop was de burgemeester bevoegd te besluiten tot intrekking van de exploitatievergunning en tijdelijke sluiting van de inrichting. De burgemeester heeft dat overeenkomstig het handhavingsarrangement voor de duur van zes maanden gedaan.
2.4.4. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat de burgemeester in redelijkheid niet van matiging van de duur van de sluiting van de inrichting en van de intrekking van de exploitatievergunning heeft kunnen afzien, deelt de Afdeling niet. Met de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen geeft de voorzieningenrechter blijk van een onvoldoende terughoudende toetsing van het besluit op bezwaar. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond tot matiging van de duur van de intrekking van de exploitatievergunning en de sluiting van de inrichting. Dat niet meer dan één geweldincident heeft plaatsgevonden maakt dit niet anders, nu volgens het handhavingsarrangement één geweldincident voldoende is om over te gaan tot intrekking van de exploitatievergunning en sluiting van de inrichting voor de duur van in beginsel zes maanden. Voorts heeft de burgemeester in aanmerking mogen nemen dat [wederpartij] het geweldincident, nadat dit had plaatsgevonden, niet uit eigen beweging bij de politie heeft gemeld. Verder is hierbij van belang dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet kan worden gesproken van een onbesproken exploitatie gelet op eerdere incidenten die hebben plaatsgevonden. Dat de burgemeester deze incidenten niet heeft betrokken bij het antwoord op de vraag of de vergunning voor onbepaalde tijd had moeten worden ingetrokken, maakt niet dat de burgemeester die incidenten niet in het kader van zijn belangenafweging of aanleiding bestaat tot matiging van de duur van de thans aan de orde zijnde intrekking heeft mogen betrekken.
Voorts is [wederpartij] als exploitant van de inrichting verantwoordelijk voor hetgeen in de inrichting plaatsvindt, zodat het op zijn weg ligt om ervoor te zorgen dat voldoende maatregelen worden getroffen om een geweldincident als hier in geding te voorkomen.
Overigens heeft de gemachtigde van de burgemeester ter zitting verklaard dat niet uitgesloten is dat ten uitvoerlegging van de resterende sluiting voor de duur van drie maanden achterwege zal blijven.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van de burgemeester van 15 mei 2009 alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2009 in zaken nr. 09/1731;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Graat
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010
307-591.