200907192/1/H3.
Datum uitspraak: 24 maart 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 augustus 2009 in zaak nr. 09/86 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 1 november 2007 heeft de minister van Justitie afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] om zijn geslachtsnaam te wijzigen van [naam] in [nieuwe naam].
Bij besluit van 24 november 2008 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 oktober 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.F. Vogel, advocaat te Leusden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.L. de Koning, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:7, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.
Ingevolge het vijfde lid worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste en het tweede lid bedoeld en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.
Ingevolge artikel 6 van het Besluit geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit) kan een verzoek tot geslachtsnaamswijziging dat niet op een van de voorgaande artikelen kan worden gebaseerd, worden ingewilligd, indien de verzoeker aantoont dat het achterwege blijven van de geslachtsnaamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de betrokkene in ernstige mate zou schaden.
De minister hanteert bij de beoordeling van aanvragen om geslachtsnaamswijziging waarbij artikel 6 van het Besluit aan de orde is, de vaste gedragslijn die is neergelegd in de "Bijsluiter bij aanvragen om geslachtsnaamswijziging" (hierna: de Bijsluiter). In de Bijsluiter wordt de ernstige schade van geestelijke en/of lichamelijke gezondheid samengevat met het begrip ‘psychische hinder’. Die schade moet blijken uit een door de aanvrager overgelegd rapport van een deskundige.
Bij de beoordeling van de aanvraag gelden volgens de Bijsluiter de volgende uitgangspunten:
1. het rapport moet zijn opgesteld door een onafhankelijke deskundige;
2. uit het rapport moet blijken dat de aanvrager de geslachtsnaamswijziging daadwerkelijk wil;
3. er moet een relatie bestaan tussen de psychische hinder van de aanvrager en (I) het dragen van de bestaande naam dan wel (II) het niet dragen van de door de aanvrager gewenste naam.
Volgens de Bijsluiter beoordeelt de medisch adviseur bij het Ministerie van Justitie het rapport van de onafhankelijke deskundige en geeft hij een gemotiveerd advies aan de minister met betrekking tot de aanwezigheid van psychische hinder conform artikel 6 van het Besluit.
2.2. De minister heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat het verzoek om naamswijziging niet voldoet aan de algemene criteria die in het Besluit zijn gesteld. De in artikel 6 van het Besluit opgenomen uitzonderingsgrond 'psychische hinder' is in dit geval volgens de medisch adviseur van het Ministerie niet van toepassing, omdat niet is komen vast te staan dat een relatie bestaat tussen de door [appellant] gestelde psychische hinder en het dragen van de bestaande naam. Aangezien voorts de door [appellant] gestelde religieuze overwegingen ingevolge het besluit geen redenen vormen om een verzoek in te willigen, heeft de minister, gelet op het advies van de medisch adviseur, het verzoek van [appellant] om zijn geslachtsnaam te wijzigen afgewezen.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij voldoet aan het criterium van artikel 6 van het besluit. [appellant] voert aan dat hij blijkens de inhoud van de door hem overgelegde brief van 11 december 2007 van dr. V. Watts wel degelijk een psychische aandoening heeft, die voortkomt uit het feit dat zijn geslachtsnaam niet in de door hem gewenste zin gewijzigd kan worden. Het is volgens [appellant] niet van doorslaggevend belang dat de inhoud van die brief tegengesteld is aan eerder overgelegde rapportages, omdat het mogelijk is dat het oordeel van de betreffende psychiater zich wijzigt ten opzichte van een eerder oordeel, hetgeen zou kunnen worden verklaard doordat de betreffende patiënt inmiddels langere tijd bij hem in behandeling is. Dat de brief voorts zeer summier is en het hernieuwde standpunt van Watts niet is onderbouwd doet volgens [appellant] niet af aan het feit dat de psychische aandoening voldoende duidelijk in de brief is beschreven, waardoor een nadere toelichting niet strikt noodzakelijk is.
2.4. Dit betoog faalt. Volgens de door [appellant] overgelegde psychiatrische rapportages van 2 februari 2006, opgesteld door dr. A.J. Anderson, en 24 januari 2007, opgesteld door Watts, ondervindt [appellant] geen psychische hinder van het dragen van zijn huidige geslachtsnaam. Volgens de door Watts opgestelde aanvullende rapportage van 11 december 2007 ondervindt hij wel psychische hinder van het niet kunnen wijzigen van zijn geslachtsnaam. De medisch adviseur van het Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de laatstgenoemde rapportage niet op een betrouwbare wijze is opgesteld en dat tussen de gestelde psychische hinder en het dragen van de naam [appellant] geen relatie bestaat. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister zich bij het nemen van zijn besluit mocht baseren op het oordeel van de medisch adviseur. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, in tegenstelling tot de eerder overgelegde rapportages, het aanvullende rapport van Watts zeer summier is en op geen enkele wijze is onderbouwd. Voorts staat de inhoud van de rapportage haaks op de door [appellant] eerder overgelegde rapportages. Aan die rapportage kan daarom niet de betekenis worden gehecht die hieraan volgens [appellant] moet worden toegekend. Uit de meer uitgebreide verklaring van Watts van 14 september 2009 valt, nog daargelaten dat deze pas als nader stuk in hoger beroep is ingediend en de minister hiermee dus geen rekening heeft kunnen houden, evenmin af te leiden dat een relatie bestaat tussen de door [appellant] gestelde psychische hinder en het dragen van de bestaande naam. Veeleer volgt hieruit dat deze hinder een gevolg is van de door hem gevoerde procedures. De rechtbank heeft de minister dan ook terecht gevolgd in zijn standpunt dat [appellant] geen geslaagd beroep toekomt op de hardheidsclausule als vermeld in artikel 6 van het Besluit.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010.