ECLI:NL:RVS:2010:BL8687

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001751/1/H1 en 201001751/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor appartementen op St. Louisplein te Oudenbosch

Op 18 maart 2010 deed de Raad van State uitspraak in een zaak waarin [appellant] hoger beroep had ingesteld tegen de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling door het college aan de Stichting Bernhardus Wonen voor de bouw van acht appartementen op het St. Louisplein in Oudenbosch. De bouwvergunning was verleend op 7 juli 2009, en het college had het bezwaar van [appellant] tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda had op 10 februari 2010 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In zijn hoger beroep betoogde [appellant] dat de voorzieningenrechter had miskend dat de bouwvergunning niet verleend kon worden op basis van de vrijstelling, omdat de aanvraag om bouwvergunning na de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) was ingediend. De Raad van State oordeelde echter dat de aanvraag om vrijstelling was ingediend voor de inwerkingtreding van de Wro, waardoor de oude regelgeving van toepassing bleef. De Raad van State concludeerde dat er geen evidente privaatrechtelijke belemmeringen waren die de verlening van de vrijstelling in de weg stonden. Ook werd geoordeeld dat het college in redelijkheid de belangen had kunnen afwegen en de vrijstelling had kunnen verlenen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201001751/1/H1 en 201001751/2/H1.
Datum uitspraak: 18 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [appellant], wonend te Oudenbosch, gemeente Halderberge, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) van 10 februari 2010 in zaak nrs. 09/5449 en 09/5450 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 7 juli 2009 heeft het college aan de Stichting Bernhardus Wonen vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van acht appartementen met bergingen (de zogenoemde Mariabouw) op het St. Louisplein, achter het pand Markt 34 te Oudenbosch (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 december 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2010, verzonden op 15 februari 2010, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 17 februari 2010, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 maart 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.M. Smits, en het college, vertegenwoordigd door R.C.M. de Beer en mr. W.J.A.M. Wilde, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de WRO ingetrokken.
Ingevolge artikel 9.1.10, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wro blijft de Woningwet zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het ter plaats geldende bestemmingsplan "Komplan Oudenbosch" (hierna: het bestemmingsplan) hebben de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Bijzondere doeleinden".
Ingevolge artikel 16, onder A, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor openbare en bijzondere doeleinden, zoals gemeentehuis, scholen, kerken, kloosters, internaten, ziekenhuis, buurt- en wijkgebouwen en soortgelijke gebouwen met daarbij behorende andere bouwwerken.
2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan omdat het voorziet in bebouwing ten behoeve van woondoeleinden. Het verzoek om vrijstelling is op 25 maart 2008 ingediend, terwijl de aanvraag om bouwvergunning op 23 oktober 2008 bij het college is ingekomen. Het college heeft met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling (hierna: de vrijstelling) van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bij de verlening van de bouwvergunning geen gebruik kon maken van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Hij voert daartoe aan dat in dit geval de strijdigheid met het bestemmingsplan slechts kan worden weggenomen door een projectbesluit krachtens de Wro, omdat de aanvraag om bouwvergunning is ingediend na 1 juli 2008.
2.4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat op de aanvraag om vrijstelling van vergunninghouder voor de oprichting van het appartementencomplex de WRO van toepassing is, omdat de aanvraag op 25 maart 2008 is gedaan, derhalve voor inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 17 maart 2010, in zaak no.
200905156/1/H1, moet ingevolge artikel 9.1.10, eerste lid, van de Invoeringswet Wro het voor 1 juli 2008 ingediende verzoek om vrijstelling worden afgewikkeld volgens het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro. De omstandigheid dat de aanvraag om bouwvergunning is ingediend na 1 juli 2008 en derhalve ingevolge artikel 9.5.1. van de Invoeringswet Wro moet worden afgewikkeld onder het regime van de na inwerkingtreding van de Wro gewijzigde Woningwet doet hieraan niet af. Artikel 9.5.1. van de Invoeringswet Wro heeft alleen betrekking op de aanvraag om bouwvergunning, nu artikel 9.1.10, eerste lid, van de Invoeringswet Wro voorziet in overgangsrecht ter zake van de vrijstellingen. Steun voor de hiervoor weergegeven opvatting kan worden gevonden in de geschiedenis van totstandkoming van de Invoeringswet Wro (Kamerstukken II 2006/07, 30 938, nr. 3, blz. 66), waaruit blijkt dat de wetgever niet heeft aanvaard dat hangende het verzoek om vrijstelling het daarop toepasselijke recht wijzigt en de betekenis daaraan wordt ontnomen.
2.4.2. De omstandigheden dat de in werking getreden Wro alleen nog voorziet in het nemen van een projectbesluit voor dit project, en in de Invoeringswet Wro een gelijkstelling van de artikelen 19, eerste en tweede lid, van de WRO met een projectbesluit ontbreekt, brengt niet mee dat de bouwvergunning die na 1 juli 2008 is aangevraagd niet met de vrijstelling, maar alleen nog met een projectbesluit kan worden verleend. Zonder een uitdrukkelijk daartoe strekkende bepaling komt de betekenis of de werking van de vrijstelling, die is verleend met het oog op het bouwplan en waardoor de strijd met het bestemmingsplan wordt opgeheven, niet te vervallen. De rechtszekerheid verzet zich daartegen. Het ontbreken van de gelijkstelling van de artikelen 19, eerste en tweede lid, van de WRO, met het projectbesluit in de Invoeringswet Wro is niet een zodanig bepaling. Ook de Woningwet, zoals die luidt per 1 juli 2008, kent een zodanige bepaling niet. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de verlening van de vrijstelling in de weg staat. Volgens [appellant] zijn ramen in de nieuwbouw voorzien binnen twee meter van de erfgrens met zijn perceel. Dit is in strijd met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2.5.1. Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het BW is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
Ingevolge artikel 5:50, derde lid, van het BW wordt de in dit artikel bedoelde afstand gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur.
2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 oktober 2007 in zaak nr.
200701608/1, is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding, wanneer deze een evident karakter heeft, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om die vraag te beantwoorden en appellant de mogelijkheid heeft dat antwoord te verkrijgen.
2.5.3. Niet staat vast dat de vensters die binnen een afstand van twee meter van de grenslijn zouden zijn geplaatst, rechtstreeks uitzicht geven op het naburige erf. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 september 2009 in zaak nr.
200901648/1/H1) kan voorts uit de bewoordingen van artikel 5:50, eerste lid, gelezen in verband met het derde lid, van het BW niet zonder meer worden afgeleid dat, - zoals [appellant] heeft gesteld - naast het rechtstreeks uitzicht, ook het uitzicht dat niet rechtstreeks is, het zogenoemde zijdelings uitzicht, dient te worden begrepen onder het verbod dat in dit artikel is verwoord. Hieruit volgt dat van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de verlening van de vrijstellingen in de weg staat, geen sprake is. Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen.
Hij voert hiertoe aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat sprake is van een onaanvaardbare aantasting van zijn woongenot vanwege de vermindering van de (zon)lichttoetreding.
Voorts heeft de voorzieningenrechter miskend dat het college ten onrechte bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid enkel rekening heeft gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Volgens [appellant] dient tevens rekening te worden gehouden met de parkeersituatie in de omgeving van het bouwplan, waarbij het bestaande tekort en de gevolgen van andere planologische ontwikkelingen dienen te worden betrokken.
2.6.1. Niet kan worden ontkend dat ten gevolge van het te realiseren appartementencomplex de bezonningssituatie op het perceel van [appellant] ten opzichte van de thans bestaande situatie verandert. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd leidt evenwel niet tot het oordeel dat door de realisering van het bouwplan sprake is van zodanige vermindering van de (zon)lichttoetreding dat het college in verband daarmee de vrijstelling niet heeft kunnen verlenen. Daarbij heeft het college in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat het complex ten westen van de woning van [appellant] is voorzien, zodat schaduwwerking zich in de ochtenduren niet voordoet en dat de Mariabouw een nokhoogte heeft van ongeveer 14 meter, hetgeen aanmerkelijk lager is dan de bestaande voorbouw van St. Louis van 20 meter, ter hoogte van de woning van [appellant]. Hoewel het perceel waarop de Mariabouw is voorzien sinds de sloop van de oorspronkelijke bebouwing vrij is van bebouwing, heeft het college gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de situatie aan het St. Louisplein sinds 1923 wordt gekenmerkt door meerdere op geringe afstand van elkaar aanwezige grootschalige en hoge (voormalige) kloostergebouwen en dat met het voorgenomen bouwplan mede wordt beoogd de monumentale waarde van het karakteristieke gebouwencomplex te herstellen. Voorts wordt in aanmerking genomen dat uit door vergunninghouder overgelegde bezonningsdiagrammen is gebleken dat aan de zogeheten strenge TNO-norm (goede bezonning), waarbij sprake is van meer dan 3 uur zonlichttoetreding per dag in de woning gedurende een periode van tien maanden tussen 21 januari en 22 november, wordt voldaan. Deze norm wordt door het college als richtlijn gehanteerd bij de beoordeling van gevolgen van bouwplannen voor de bezonning. De stelling van [appellant] dat ten onrechte van de zogeheten lichte TNO-norm (voldoende bezonning) is uitgegaan, is derhalve feitelijk onjuist. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het bezonningsonderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat het college deze niet aan zijn besluit tot vrijstelling ten grondslag kon leggen. De enkele stelling dat het bezonningsonderzoek te summier is en daardoor moeilijk controleerbaar, is, mede gelet op het ontbreken van een deskundig tegenonderzoek, hiervoor onvoldoende.
2.6.2. Bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid dient alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Niet in geschil is dat ten behoeve van het te realiseren appartementencomplex dient te worden voorzien in 12 extra parkeerplaatsen. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat met het oog op het bouwplan 14 extra parkeerplaatsen zullen worden aangelegd, zodat de parkeervoorzieningen toereikend zijn. Deze parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd in een ondergrondse parkeervoorziening bij de zogeheten Bernardus- en Vincentiusbouw, welke geen onderdeel uitmaken van het voorliggende bouwplan. Ter zitting is komen vast te staan dat totdat deze parkeervoorziening gereed komt, als voorziening een tijdelijk parkeerterrein zal worden ingericht.
2.6.3. Gelet op vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen.
2.7. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2010
357.