201000702/2/M1.
Datum uitspraak: 18 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Burgum, Tytsjerksteradiel,
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel,
verweerder.
Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hoogland B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een meubelfabriek (fabricage grafkisten) en verhuur van rouw- en volgwagens aan de Elingsloane 27 en Hannelswei 7 te Burgum. Dit besluit is op 9 december 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2010.
Bij eerstgenoemde brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 maart 2010, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, en het college, vertegenwoordigd door J.C. de Goede en A. Dam, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Uit het "akoestisch onderzoek naar de inrichting van Hoogland B.V. aan de Elingsloane 27 te Burgum" van WNP raadgevende ingenieurs van 19 november 2008 blijkt dat de maximale geluidniveaus binnen de inrichting worden veroorzaakt door laad- en loswerkzaamheden met een heftruck. Deze laad- en loswerkzaamheden duren anderhalf uur in de dagperiode, twee tot drie keer per week 25 minuten in de avondperiode en eens in de tien dagen 25 minuten in de nachtperiode. Deze activiteiten leiden tot een berekende waarde van 73 dB(A) in de avond- en nachtperiode op het pand aan de [locatie], waar [verzoeker] woont.
2.3. [verzoeker] voert aan dat in de aanvraag voor een milieuvergunning fictieve activiteiten, te weten het met een heftruck laden van grafkisten in een vrachtwagen in de avond- en nachtperiode, zijn opgevoerd om de planologische inpassing van zijn bedrijfswoning te frustreren. Volgens [verzoeker] had van het college nader onderzoek kunnen worden verlangd naar de juistheid van de aanvraag, nu de activiteiten niet voorkomen, de activiteiten niet overeenkomen met verklaringen namens Hoogland over haar activiteiten, en een vorige aanvraag voor een vergunning is ingetrokken, omdat deze niet de juiste informatie bevatte.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het op grond van de aanvraag een besluit moet nemen. De aanvraag kan bovendien ook betrekking hebben op nieuwe activiteiten, aldus het college. Daarnaast heeft het vastgesteld dat de aangevraagde activiteiten al worden uitgevoerd, hetgeen door Hoogland is bevestigd en ook mogelijk is, gelet op het aanwezige materieel. Het college acht de aangevraagde werkwijze, waarbij indien nodig 's avonds nog grafkisten worden geleverd en waarbij dan, gelet op de kosten, meer kisten tegelijk worden afgeleverd, aannemelijk.
2.3.2. De voorzitter overweegt dat uit een besprekingsverslag van 11 augustus 2008 blijkt dat de vorige aanvraag voor een milieuvergunning is ingetrokken, omdat juist niet was vermeld, dat twee tot drie keer per week in de avondperiode met een heftruck grotere partijen grafkisten in een vrachtwagen worden geladen, hetgeen nu wel in de aanvraag is opgenomen. De voorzitter ziet, mede gelet op hetgeen het college heeft verklaard over hetgeen door het college is ondernomen ter vaststelling van de activiteiten en de behoefte daaraan in de bedrijfsvoering, vooralsnog geen grond voor het oordeel dat het college niet van de aanvraag om een vergunning uit had kunnen gaan.
2.4. [verzoeker] voert aan dat een overschrijding van 12 dB(A) van de maximale geluidbelasting op woningen gelegen buiten het bedrijventerrein wordt geaccepteerd, maar dat dit niet gebeurt voor een woning gelegen op het bedrijventerrein. Volgens [verzoeker] zijn de activiteiten niet eerder vergund en gaat het dus niet om een bestaande inrichting. Ook het geringe tijdsbestek is volgens hem geen rechtvaardiging voor de overschrijding. [verzoeker] voert voorts aan dat het niet noodzakelijk is dat de grafkisten in de nacht worden vervoerd met een vrachtwagen. Dit komt volgens hem ook niet voor. De woning is naar zijn mening wel geluidgevoelig, nu de woning wordt bewoond, de binnenplanse wijzigingbevoegdheid kan worden toegepast als de milieuvergunning niet onherroepelijk wordt, en de aanschrijving tot het staken van het gebruik als woning niet onherroepelijk is.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het maximale geluidniveau wel voldoet aan de grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond-, en nachtperiode. Dit geldt volgens het college echter niet voor het pand aan de [locatie], waar het maximale geluidniveau 73 dB(A) bedraagt. Het college voert aan dat het bestuurlijke handhavingsmaatregelen heeft toegepast met betrekking tot de illegale bewoning van dit pand.
2.4.2. De voorzitter overweegt dat het college ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid bij het vaststellen van de voor de inrichting geldende maximale geluidgrenswaarden aansluiting heeft gezocht bij paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking). De voorzitter overweegt dat de in voorschrift 6.2.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau niet hoger zijn dan de in paragraaf 3.2 van de Handreiking genoemde maximale waarden van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De voorzitter ziet vooralsnog geen grond voor het oordeel dat het college deze grenswaarden niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
De voorzitter begrijpt dat het college de beëindiging van de bewoning van het pand aan de [locatie] heeft beschouwd als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling met betrekking tot het gebied waar de inrichting is gelegen, die van belang is met het oog op de bescherming van het milieu, als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer en het pand om die reden niet als geluidgevoelige bestemming heeft aangemerkt. De voorzitter ziet vooralsnog geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld.
2.5. [verzoeker] voert aan dat de overschrijding van de maximale geluidbelasting kan worden voorkomen als gebruik wordt gemaakt van een stillere heftruck, of wanneer uitsluitend inpandig wordt geladen. Er wordt volgens hem niet aan de beste beschikbare technieken voldaan. Hij voert aan dat het gaat om een ruime overschrijding van de norm door een nieuwe activiteit, in de meest kritische perioden.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het maximale geluidniveau niet alleen door de motor van heftruck wordt bepaald, maar ook door het rammelen van de lepels van de heftruck, het neerlaten van de klep van de vrachtwagen, andere laad- en losgeluiden, het dichtslaan van de deur van de vrachtwagen en het ontsnappen van remlucht van de vrachtwagen. Het college voert aan dat een stillere heftruck moet worden aangeschaft als de bestaande heftruck aan vervanging toe is, ook al omdat met een dieselheftruck niet meer binnen mag worden gereden. Het college betoogt dat de grenswaarden voor het maximale geluidsniveau niet worden overschreden en het om een beperkte tijdsduur gaat.
2.5.2. De voorzitter ziet vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van de heftruck overeenkomt met de beste beschikbare technieken. Daarbij betrekt de voorzitter dat de grenswaarden voor het maximale geluidsniveau niet worden overschreden, dat de beëindiging van de bewoning van het pand [locatie] als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling met betrekking tot het gebied waar de inrichting is gelegen, kon worden beschouwd, en dat het gaat om een beperkte tijdsduur.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Bijleveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2010