200904143/1/M2.
Datum uitspraak: 24 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Hulst,
het college van burgemeester en wethouders van Hulst,
verweerder.
Bij besluit van 22 januari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hulst een verzoek om handhaving van [appellanten] (hierna tezamen: partij [appellant]) met betrekking tot vergunningvoorschrift 4.1.1, verbonden aan de vergunning voor een veehouderij van [veehouder] aan de [locatie], afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college het door partij [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft partij [appellant] bij brief, bij de gemeente Hulst ingekomen op 2 juni 2009, bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaarschrift doorgezonden naar de Raad van State ter behandeling als beroepschrift. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 juli 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door P. Verstraeten, is verschenen.
Voorts is ter zitting [veehouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Partij [appellant] stelt hinder van stof en stank afkomstig van de inrichting te ondervinden welke het gevolg is van handelen door de drijfster van de inrichting in strijd met vergunningvoorschrift 4.1.1 van de voor de inrichting op 29 januari 2002 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning.
2.2. Ingevolge voorschrift 4.1.1 was bepaald dat uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen zodanig moeten zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt.
2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat dampen afkomstig uit de in voorschrift 4.1.1 bedoelde uitmondingen ten tijde van het besluit van 7 april 2009 in enigerlei mate stank- en stofhinder buiten de inrichting veroorzaakten, zodat zich in zoverre een overtreding van voorschrift 4.1.1 voordeed, waardoor het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Het college stelt zich op het standpunt dat ten tijde van het besluit van 7 april 2009 concreet zicht op legalisatie bestond. Het college voert hiertoe aan dat [veehouder] op 16 december 2008 een aanvraag om wijziging, met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer, van het voorschrift 4.1.1 behorende bij de aan haar verleende vergunning van 29 januari 2002, heeft ingediend. Het college heeft op 8 februari 2009 het ontwerpbesluit strekkende tot wijziging van de vergunning ter inzage gelegd.
2.6. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was een ontvankelijke vergunningaanvraag ingediend. Voorts had het college destijds een ontwerpbesluit ter inzage gelegd strekkende tot wijziging van voorschrift 4.1.1 van de vergunning van 29 januari 2002.
Het gewijzigde voorschrift 4.1.1 luidt als volgt: "Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen moeten zodanig zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt. Stank, stof en ammoniak worden hier niet onder dampen gerekend omdat hiervoor specifieke wet- en regelgeving bestaat."
De geur- en stofbelasting vanwege de inrichting zal na wijziging van het voorschrift niet langer leiden tot overtreding van voorschrift 4.1.1. Nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dientengevolge concreet zicht bestond op legalisatie van de geconstateerde overtreding heeft het college terecht het bezwaar tegen het niet inwilligen van het verzoek om handhaving ongegrond verklaard.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010