ECLI:NL:RVS:2010:BL8677

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905369/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunningverlening op grond van de Drank- en Horecawet in Leiden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 17 juni 2009 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [vergunninghouders] voor het uitoefenen van een horecabedrijf op de locatie [locatie] te [plaats]. De vergunning werd verleend op 24 juni 2008 op basis van de Drank- en Horecawet (Dhw).

[Appellant] betwist de rechtmatigheid van de vergunningverlening, stellende dat er geen rechtsgeldige koopovereenkomst bestaat tussen hem en de vergunninghouders, en dat de vergunningverlening inbreuk maakt op zijn eigendomsrechten zoals vastgelegd in het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de privaatrechtelijke aspecten van de zaak niet relevant zijn voor de beoordeling van de vergunning op basis van de Dhw.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 maart 2010 behandeld. De Afdeling concludeert dat de vergunningverlening niet in strijd is met het EVRM, omdat de inbreuk op de eigendomsrechten van [appellant] het gevolg is van een eerdere rechterlijke uitspraak die de huurovereenkomst ontbond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De beslissing van de Afdeling is dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200905369/1/H3.
Datum uitspraak: 24 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 juni 2009 in zaak nr. 09/1118 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) aan [vergunninghouders] vergunning verleend op grond van de Drank- en Horecawet (hierna: de Dhw) voor het uitoefenen van een horecabedrijf in de inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 19 december 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 september 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door M.E. Atkins, werkzaam bij de gemeente Leiden, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting gehoord de vergunninghouders.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Dhw wordt een vergunning geweigerd, indien:
a. niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10, geldende eisen;
b. redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn;
c. artikel 7, tweede lid, of artikel 31, derde lid, zich tegen de verlening van de gevraagde vergunning verzet;
d. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat een of meer van de bij of krachtens de artikelen 2 en 13 tot en met 24 gestelde verboden zal worden overtreden of dat in strijd zal worden gehandeld met aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, wordt een vergunning verleend, indien geen der in artikel 27 bedoelde weigeringsgronden aanwezig is.
2.2. Op 11 oktober 1982 heeft [appellant] de inventaris, goodwill en huurrechten van het [café A], gelegen aan de [locatie] te [plaats], gekocht. De rechtbank 's-Gravenhage, sector Kanton in Leiden, heeft bij vonnis van 5 december 2007 de huurovereenkomst tussen [appellant] en de verhuurder ontbonden en ontruiming van het gehuurde bevolen. [appellant] is van dat vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's-Gravenhage. Het pand aan de [locatie] te [plaats] is ontruimd en vervolgens verhuurd aan de vergunninghouders. Zij hebben op grond van de Dhw een vergunning aangevraagd voor het uitoefenen van het horecabedrijf, genaamd [café B]. Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het college deze vergunning aan hen verleend.
2.3. Aan het besluit van 19 december 2008 heeft het college ten grondslag gelegd dat geen van de in artikel 27 van de Dhw genoemde weigeringsgronden aanwezig is. Het beroep van [appellant] op de privaatrechtelijke aspecten ten aanzien van de rechtmatigheid van de verhuur van het pand aan de vergunninghouders levert volgens het college, wat daarvan ook zij, in het kader van de toetsing aan artikel 27 van de Dhw geen weigeringsgrond op.
2.4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de vergunningverlening onrechtmatig is, omdat een rechtsgeldige koopovereenkomst met betrekking tot de horeca-inrichting tussen hem en de vergunninghouders ontbreekt en derhalve geen sprake is van een overname van het bedrijf, faalt. Dit betreft immers een privaatrechtelijke kwestie welke bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de op grond van de Dhw verleende vergunning geen rol kan spelen.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college met verlening van de gevraagde vergunning in strijd met het EVRM onvoldoende bescherming biedt tegen inbreuk op zijn eigendomsrechten. Hij stelt zich hierbij op het standpunt dat de vergunningverlening inmenging oplevert in zijn recht op het ongestoord genot van zijn eigendom, te weten de door hem in de inrichting achtergelaten inventaris, de aldaar opgebouwde goodwill en de huurrechten van de inrichting. De verlening van de vergunning door het college heeft tot gevolg dat hij zijn recht om te beschikken over zijn eigendom verliest en veroorzaakt derhalve een eigendomsinbreuk, aldus [appellant]. Het college dient daarvoor volgens [appellant] verantwoordelijk te worden gehouden, nu uit artikel 1 van het Protocol bij het EVRM voor het college de positieve verplichting voortvloeit hem tegen deze inbreuk te beschermen. Door de gevraagde vergunning aan de vergunninghouders te verlenen, schendt het college het in deze bepaling neergelegde recht op bescherming van eigendom. Hem is daarvoor geen enkele vorm van compensatie geboden, aldus [appellant].
2.6. De Afdeling stelt voorop dat de inventaris, de opgebouwde goodwill en de huurrechten van de inrichting als eigendom in de zin van artikel 1 van het Protocol bij het EVRM kunnen worden beschouwd.
Inmenging in het ongestoord genot van of beperking van deze eigendomsrechten is echter niet het gevolg van de vergunningverlening door het college aan de vergunninghouders maar het gevolg van de door de rechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, uitgesproken ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. [appellant] heeft daardoor zijn in het gehuurde uitgeoefende cafébedrijf moeten staken. Het college stond daarbuiten. Het college heeft vergunning verleend aan de nieuwe huurders. De omstandigheid dat [appellant] het gehuurde gedwongen was te ontruimen levert bij toetsing aan artikel 27 van de Dhw geen weigeringsgrond op.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010
97-597.