ECLI:NL:RVS:2010:BL8672

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001156/2/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • R. Teuben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving voorschriften geurimmissie afvalwaterzuiveringsinstallatie Harnaschpolder

Op 17 maart 2010 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in een geschil tussen [verzoeker] en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het verzoek was ingediend naar aanleiding van een besluit van 24 juni 2009, waarbij het college een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de afvalwaterzuiveringsinstallatie Harnaschpolder afwees. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 maart 2010, waar zowel [verzoeker] als het college en vertegenwoordigers van Delfluent Services B.V. aanwezig waren.

De voorzitter overwoog dat het college terecht had gesteld dat voorschrift 8.C.2.2.2 niet was overtreden. Dit voorschrift betreft de geurimmissie van de inrichting en de voorzitter concludeerde dat de geurimmissie, veroorzaakt door calamiteiten, buiten beschouwing moest worden gelaten. De voorzitter vond onvoldoende bewijs dat de geurimmissie gedurende meer dan 176 uur per jaar de waarde van 1 ge/m3 overschreed, zoals vereist om te spreken van een overtreding van het voorschrift.

Daarnaast werd betoogd dat het college ten onrechte had afgezien van handhavend optreden wegens overtreding van voorschrift 8.C.2.2.1. De voorzitter oordeelde dat, hoewel deze overtreding niet in geschil was, het belang van [verzoeker] en anderen om beschermd te worden tegen geurhinder voldoende was gewaarborgd door de bestaande regelgeving en de maatregelen die sinds 2008 waren getroffen. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201001156/2/M1.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats], en anderen,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2009 heeft het college een verzoek van [verzoeker] en anderen om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de afvalwaterzuiveringsinstallatie Harnaschpolder op het adres Peuldreef 4 te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland, afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2009 heeft het college het door [verzoeker] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2010, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 maart 2010, waar [verzoeker] en anderen, van wie [verzoeker] in persoon, bijgestaan door ir. M. Beterams, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Stegers, dr. Th.S.V. Buijs, W. Landlust en K. van Leeuwen, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Delfluent Services B.V., vertegenwoordigd door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te ’s-Hertogenbosch, P. Oostdam, N. Hijsterbosch en F.J.H. Vossen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoeker] en anderen hebben het college verzocht om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen wegens overtreding van de voorschriften 8.C.2.2.1 en 8.C.2.2.2, verbonden aan de bij besluit van 15 augustus 2000 krachtens de Wet milieubeheer voor de inrichting verleende vergunning.
2.3. Ingevolge voorschrift 8.C.2.2.1 mag de geuremissie, per afzonderlijke bron en in totaliteit, op enig moment de waarden in de in dat voorschrift opgenomen tabel C 2.2.1 niet overschrijden. Tabel C 2.2.1 bevat grenswaarden voor de geuremissie in ge/s van de schoorsteen, de lavafilters 1 tot en met 4 en de nabezinktanks.
In voorschrift 8.C.2.2.2 is bepaald dat de geurimmissie vanwege de inrichting de waarde van 1 ge/m3, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op de referentiepunten 1 tot en met 20 niet meer dan 2% van de tijd (98 percentiel) mag overschrijden.
2.4. [verzoeker] en anderen betogen in de eerste plaats dat het college er in het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan dat voorschrift 8.C.2.2.2. niet is overtreden.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voorschrift 8.C.2.2.2 niet is overtreden. In dat verband betoogt het college onder meer dat de geurimmissie ten gevolge van als calamiteiten aan te merken incidenten bij de beoordeling of aan voorschrift 8.C.2.2.2 is voldaan buiten beschouwing dient te blijven. Verder stelt het college dat weliswaar met enige regelmaat geurhinder optreedt als gevolg van onderhoudswerkzaamheden, maar dat deze over het algemeen van korte duur is. Volgens het college wordt de waarde van 1 ge/m3 gedurende minder dan 176 uur per jaar, dat wil zeggen gedurende minder dan 2% van de tijd, overschreden, zodat voorschrift 8.C.2.2.2 niet wordt overtreden.
2.4.2. De voorzitter overweegt allereerst dat het college de geurimmissies, veroorzaakt door calamiteiten, terecht buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling of aan voorschrift 8.C.2.2.2 is voldaan. Voorts heeft, gelet op de tekst van voorschrift 8.C.2.2.2, het enkele feit dat (enige) geur buiten de inrichting kan worden waargenomen, nog niet tot gevolg dat voorschrift 8.C.2.2.2 wordt overtreden. Dat voorschrift wordt immers pas overtreden als de geurimmissie vanwege de inrichting de waarde van 1 ge/m3 gedurende meer dan 176 uur per jaar overschrijdt. Op grond van hetgeen [verzoeker] en anderen naar voren hebben gebracht, is vooralsnog niet aannemelijk geworden dat dit, buiten het geval van calamiteiten of daarmee vergelijkbare situaties, ook werkelijk het geval is geweest.
In dat verband is mede van belang dat in veel gevallen waarin buiten de inrichting geur waarneembaar was, de immissiewaarde van 1 ge/m3 slechts gedurende korte tijd werd overschreden, zoals het college en vergunninghoudster hebben gesteld. De voorzitter heeft onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat, enkele incidenten daargelaten, genoemde immissiewaarde werd overschreden. Hij acht van belang dat volgens het rapport "Evaluerend geuronderzoek eindsituatie RWZI Harnaschpolder, juni 2008" van PRA Odournet B.V. van 2 juli 2008 wordt voldaan aan voorschrift 8.C.2.2.2. Dit onderzoek is uitgevoerd nadat in 2008 een actief koolfilter na het lavafilter is geïnstalleerd en maatregelen aan de voorbezinktanks zijn getroffen. Op grond van hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd, is het de voorzitter vooralsnog niet aannemelijk geworden dat de situatie in de inrichting sindsdien zodanig is veranderd, dat in zoverre niet meer van de bevindingen uit dit geuronderzoek kon worden uitgegaan. [verzoeker] en anderen beroepen zich op een door PRA Odournet B.V. uitgevoerd geuronderzoek van juli 2009 en betogen dat uit dit geuronderzoek blijkt of valt af te leiden dat de emissies van een aantal bronnen binnen de inrichting zodanig zijn, dat niet kan worden voldaan aan de immissienorm die in voorschrift 8.C.2.2.2 is neergelegd. Het college heeft daartegenover aangevoerd dat de meetresultaten uit dit geuronderzoek niet representatief zijn vanwege de te hoge achtergrondconcentraties. Naar het oordeel van de voorzitter hebben [verzoeker] en anderen dit niet op overtuigende wijze weerlegd.
Gelet op het voorgaande is vooralsnog niet aannemelijk dat voorschrift 8.C.2.2.2 is overtreden. In de zaak ten gronde zal de Afdeling een en ander moeten beoordelen. De voorzitter ziet geen reden daarop vooruit te lopen en ziet in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. [verzoeker] en anderen betogen voorts dat het college ten onrechte van handhavend optreden in verband met de overtreding van voorschrift 8.C.2.2.1 heeft afgezien.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat handhavend optreden wegens overtreding van voorschrift 8.C.2.2.1 onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Volgens het college is het voorschrift inmiddels achterhaald, nu er enerzijds andere bronnen van geuremissie binnen de inrichting blijken te zijn, en anderzijds de emissies van de schoorsteen en de voorbezinktanks sinds het treffen van maatregelen in 2008 sterk zijn afgenomen. Nu de overtreding van voorschrift 8.C.2.2.1 niet gepaard gaat met een overschrijding van de geurimmissienorm uit voorschrift 8.C.2.2.2, is er volgens het college onvoldoende reden om handhavend op te treden tegen die overtreding.
2.5.2. Niet in geschil is dat voorschrift 8.C.2.2.1 is overtreden.
2.5.3. Na afweging van de betrokken belangen komt de voorzitter tot het oordeel dat [verzoeker] en anderen onvoldoende belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot de bestuursrechtelijke handhaving van voorschrift 8.C.2.2.1. Dit voorschrift bevat grenswaarden voor de emissies van de daarin specifiek genoemde emissiebronnen binnen de inrichting. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de overtreding van dit voorschrift wordt veroorzaakt door emissies van niet in het voorschrift genoemde emissiebronnen. Voor de geurhinder die ter plaatse van de woningen van omwonenden kan worden ondervonden, zijn naar het oordeel van de voorzitter echter in feite de immissies, zoals geregeld in voorschrift 8.C.2.2.2, van belang. Nu, voor zover thans valt na te gaan in deze procedure, niet aannemelijk is dat de geurimmissienorm uit voorschrift 8.C.2.2.2 is overschreden en nu voorts aannemelijk is geworden dat de emissies van de voornaamste in voorschrift 8.C.2.2.1 genoemde emissiebronnen sinds het treffen van de hierboven onder 2.4.2 genoemde maatregelen aanzienlijk zijn verminderd, is de voorzitter van oordeel dat het belang van [verzoeker] en anderen om tegen onaanvaardbare geurhinder vanwege de inrichting te worden beschermd, in afwachting van het oordeel van de Afdeling in de bodemprocedure in voldoende mate is beschermd.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010
483.