ECLI:NL:RVS:2010:BL8658

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908228/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor medisch centrum in Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep van de stichting Stichting Bewonersbelangen Museumkwartier en anderen tegen de verlening van een bouwvergunning aan de stichting Centrum Maliebaan ongegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht terecht vrijstelling en bouwvergunning had verleend voor de oprichting van een medisch centrum op het perceel A.B.C.-straat. De uitspraak van de rechtbank werd aangevochten door de appellanten, die stelden dat het college de aanvraag om bouwvergunning niet had mogen behandelen omdat er geen onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem was overgelegd. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college discretionaire bevoegdheid had om de aanvraag in behandeling te nemen, ook al was deze mogelijk niet volledig. De Raad van State bevestigde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de aanvraag om bouwvergunning te behandelen, en dat er geen aanknopingspunten waren om te concluderen dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld.

Daarnaast werd er gediscussieerd over de rapporten inzake luchtkwaliteit, verkeersintensiteit en geluidhinder die aan het besluit op bezwaar ten grondslag lagen. De Raad van State oordeelde dat de appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd om de juistheid van deze rapporten te betwisten. De rechtbank had terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de rapporten niet aan zijn besluit had mogen ten grondslag leggen. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200908228/1/H1.
Datum uitspraak: 24 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Bewonersbelangen Museumkwartier en anderen, gevestigd te Utrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 september 2009 in zaak nr. 07/3440 in het geding tussen:
de stichting Stichting Bewonersbelangen Museumkwartier en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan de stichting Stichting Centrum Maliebaan (hierna: Centrum Maliebaan) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een medisch centrum op het perceel A.B.C.-straat, kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie B, nr. 5163 (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 oktober 2007 heeft het college het door de stichting Stichting Bewonersbelangen Museumkwartier en anderen (hierna: de Stichting en anderen) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door de Stichting en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de Stichting en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 november 2009.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Centrum Maliebaan een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en Centrum Maliebaan hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2010, waar de Stichting en anderen, vertegenwoordigd door mr. I.C. Holtkamp, M. Huijdink en P. Franss, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Oosterwegel, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Centrum Maliebaan, vertegenwoordigd door mr. A.A. Geelhoed, advocaat te Utrecht, drs. P. van der Linden en B. van 't Land, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet onder andere in het oprichten van een parkeergarage met tien parkeerplaatsen ten behoeve van Centrum Maliebaan en zeventig parkeerplaatsen ten behoeve van parkeren door belanghebbenden. De inrit van de parkeergarage is aan de A.B.C.-straat voorzien.
2.2. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende stadsvernieuwingsplan "Oude Stad", deelplan "Oudegracht-Zuid" (hierna: het stadsvernieuwingsplan), dat op grond van artikel 31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, zoals dat ten tijde van het besluit van 28 oktober 2007 gold, wordt gelijkgesteld met een bestemmingsplan.
Het college heeft met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling van het stadsvernieuwingsplan verleend.
2.3. De Stichting en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag om bouwvergunning niet had moeten behandelen. Daartoe voeren zij aan dat Centrum Maliebaan bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning geen onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem heeft overgelegd.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een discretionaire bevoegdheid bevat om een aanvraag niet te behandelen. Zelfs indien de door Centrum Maliebaan op 23 december 2002 ingediende aanvraag niet volledig was, betekent dit niet dat het college reeds hierom verplicht was deze niet te behandelen. De rechtbank heeft in het door de Stichting en anderen aangevoerde terecht geen aanknopingspunten gezien om te oordelen dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag om bouwvergunning in behandeling te nemen. Dat Centrum Maliebaan mogelijk financieel niet in staat zou zijn een nieuwe bouwaanvraag in te dienen voor een bouwplan op het perceel dat voldeed aan de eisen van het Bouwbesluit 2003, is niet een zodanig aanknopingspunt. Voor zover de Stichting en anderen betogen dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, nu het andere, onvolledige aanvragen niet heeft behandeld, hebben zij deze stelling niet onderbouwd. Evenmin hebben de Stichting en anderen aannemelijk gemaakt dat het college als vaste gedragslijn hanteert onvolledige bouwaanvragen buiten behandeling te laten, nu het college bij brief van 5 november 2009 heeft laten weten dat bij soortgelijke situaties met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid in de regel situationeel en pragmatisch wordt gehandeld. Dat het college bij brief van 24 februari 2005 aan de Commissie Stedelijke Ontwikkeling heeft vermeld dat het op 23 december 2002 ingediende bouwplan onvoldoende was uitgewerkt om hiermee naar buiten te treden en dat een dergelijke situatie normaal gesproken leidt tot het buiten behandeling laten van de bouwaanvraag, is, mede gelet op de brief van 5 november 2009, onvoldoende om uit te gaan van een vaste gedragslijn van het college.
Overigens zijn sinds de indiening van de bouwaanvraag op 23 december 2002 steeds handelingen verricht voordat op 23 november 2006 vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan is verleend. De welstandscommissie heeft vergaderd over het bouwplan op 28 januari 2003 en 6 mei 2003. Het bouwplan is ter inzage gelegd van 26 mei 2004 tot 27 juni 2004 en van 22 juni 2005 tot 2 juli 2005. De inspraak uit de laatste ronde is verwerkt in een notitie voor het college van 14 december 2005. Naar aanleiding van de inspraak is voorts op 10 januari 2006 een aangepaste ruimtelijke onderbouwing opgesteld. Op 27 januari 2006 heeft de raad van de gemeente Utrecht een voorbereidingsbesluit genomen. Het college van gedeputeerde staten van Utrecht heeft op 13 juni 2006 een verklaring van geen bezwaar verleend voor het bouwplan.
2.4. De Stichting en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte geen aanknopingspunten heeft gezien om te concluderen dat het college niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van de rapporten inzake luchtkwaliteit, verkeersintensiteit en geluidhinder, die het aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd. Daartoe voeren zij aan dat zij niet over de middelen beschikken om deskundigenrapporten op te laten stellen waaruit kan worden afgeleid dat de rapporten inzake luchtkwaliteit, verkeersintensiteit en geluidhinder onzorgvuldig zijn geweest of de uitkomsten onjuist.
2.4.1. In het besluit op bezwaar is vermeld dat uit het rapport dat is opgesteld ten aanzien van de luchtkwaliteit blijkt dat het bouwplan niet leidt tot overschrijding van de normen opgenomen in het Besluit luchtkwaliteit 2005. Voorts is in het besluit op bezwaar vermeld dat de verkeersintensiteit ondanks het aantal extra verkeersbewegingen ver onder de maximumgrens zal blijven die vanuit een oogpunt van een Duurzaam Veilig wegverkeerssysteem wordt gesteld aan een straat in een verblijfsgebied binnen de bebouwde kom, te weten van 3000 tot 4000 motorvoertuigbewegingen per etmaal. Blijkens het besluit op bezwaar heeft het college bij de beoordeling van de van de parkeergarage te duchten indirecte geluidhinder de circulaire inzake geluidhinder door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. In het besluit op bezwaar heeft het college vermeld dat uit het akoestisch onderzoek "Parkeergarage Groenstraat te Utrecht"van Lichtveld Buis & Partners B.V. van 14 december 2005 en de aanvullende beoordeling geluidemissie "Parkeergarages ABC-straat en Groenstraat te Utrecht" van Lichtveld Buis & Partners B.V. van 21 februari 2006 blijkt dat, indien wordt uitgegaan van inrijdend verkeer vanaf de Nieuwegracht, de streefwaarden uit de circulaire op enkele locaties met maximaal 3 dB(A) worden overschreden ten gevolge van indirecte hinder. Het college heeft deze overschrijding geaccepteerd, omdat het binnenniveau in de desbetreffende woningen de etmaalwaarde van 35 dB(A) niet overschrijdt, de grenswaarde van 65 dB(A) niet wordt overschreden op de gevel van de woningen en vanwege het belang van het realiseren van een parkeergarage.
2.4.2. Voor zover de Stichting en anderen menen dat de rechtbank heeft overwogen dat de rapporten inzake luchtkwaliteit, verkeersintensiteit en geluidhinder slechts door middel van een deskundigenrapport met succes kunnen worden bestreden, berust dit op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat de beroepsgronden van de Stichting en anderen niet specifiek zijn gericht tegen de uitkomsten van deze, door deskundigen uitgevoerde, onderzoeken en dat de Stichting en anderen evenmin contra-expertises hebben overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat deze onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest of de uitkomsten onjuist. De enkele stelling dat M. Huijdink dag en nacht overlast zal ondervinden van uitlaatgassen, geluid en trillingen als gevolg van de toename van verkeer, biedt geen grond om aan de juistheid van de rapporten inzake luchtkwaliteit, verkeersintensiteit en geluidhinder te twijfelen. Ook de omstandigheid dat de Stichting en anderen geen behoefte hebben aan een parkeergarage, biedt daartoe geen grond. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de rapporten inzake luchtkwaliteit, verkeersintensiteit en geluidhinder niet aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen.
2.5. De Stichting en anderen voeren aan dat hetgeen zij in hun aanvullend beroepschrift bij de rechtbank naar voren hebben gebracht als ingelast in hun hoger-beroepschrift dient te worden beschouwd. Hiermee hebben zij niet betoogd dat en waarom de aangevallen uitspraak onjuist is. Het aldus aangevoerde kan daarom niet tot vernietiging van die uitspraak leiden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010
499.