ECLI:NL:RVS:2010:BL8654

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909878/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • W.S. van Helvoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen bestemmingsplan Boschweg 34 te Schijndel

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 maart 2010 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een beroep tegen het bestemmingsplan "Boschweg 34" dat op 24 september 2009 door de raad van de gemeente Schijndel is vastgesteld. De verzoeker heeft op 18 december 2009 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 februari 2010, waar de verzoeker en de raad vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

De voorzitter heeft overwogen dat het verzoek om een voorlopige voorziening een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor de bodemprocedure. De voorzitter heeft vastgesteld dat het bestemmingsplan uitsluitend ter beoordeling staat en dat de argumenten van de verzoeker met betrekking tot eerdere vrijstellingen en de bouwvergunning niet aan de orde kunnen komen. Het bestemmingsplan beoogt een positieve bestemming voor de bestaande bebouwing op het perceel en de voorzitter heeft geoordeeld dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afwijken van de maximale bebouwingsoppervlakte van 100 m2, omdat de gerealiseerde bebouwing stedenbouwkundig aanvaardbaar is.

De voorzitter heeft verder geoordeeld dat de inspraakprocedure niet in strijd is met de wet, en dat de bezwaren van de verzoeker met betrekking tot de aantasting van zijn privacy en lichtinval niet gegrond zijn. De voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet leidt tot een ernstige aantasting van de privacy en het straatbeeld. De voorzitter heeft ook geoordeeld dat de perceelsgrenzen correct zijn vastgesteld en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200909878/2/R3.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Schijndel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Boschweg 34" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2009, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 februari 2010, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. D.A.C. Janssen, advocaat te Tilburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.M.M. van Tilborg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partijen], vertegenwoordigd door mr. J.F.C. Veelenturf, advocaat te Den Bosch, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De voorzitter stelt voorop dat in de onderhavige procedure louter het bestemmingsplan "Boschweg 34" (hierna: het plan) ter beoordeling kan staan. De betogen van [verzoeker] dat het gemeentebestuur eerder verleende vrijstellingen had moeten herroepen, dat op het perceel Boschweg 34 diverse gebouwen in strijd met het vorige bestemmingsplan dan wel de bouwvergunning zijn gerealiseerd dan wel zonder sloopvergunning zijn gesloopt, kunnen daarom thans niet aan de orde komen.
2.3. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het perceel Boschweg 34 te Schijndel en is met name bedoeld om de reeds bestaande bebouwing van een aanbouw op de erfgrens, een lichtstraat en een overkapping, positief te bestemmen.
2.4. [verzoeker] betoogt dat er ten onrechte geen mogelijkheid tot inspraak is geboden, en dat het bestreden besluit niet overeenkomstig artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) bekend is gemaakt.
Het bieden van inspraak maakt geen onderdeel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Met betrekking tot de bekendmaking van het bestreden besluit overweegt de voorzitter dat, wat hier ook van zij, dit een onregelmatigheid is die dateert van na het nemen van het bestreden besluit en reeds om die reden niet kan leiden tot vernietiging daarvan. Deze grond treft geen doel.
2.5. [verzoeker] voert aan dat het plan zich niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. De bebouwing op het perceel Boschweg 34 staat volgens hem zodanig dicht op elkaar en is zodanig hoog, dat het heersende straatbeeld, het vrijstaande karakter van de woning en zijn privacy onevenredig worden aangetast. [verzoeker] betoogt daartoe in de eerste plaats dat het plan ten onrechte voorziet in een bebouwbaar oppervlak van ongeveer 185 m2. Volgens [verzoeker] verhoudt deze oppervlakte zich niet met de beleidsregel "Bebouwingsregeling wonen" (hierna: de bebouwingsregeling) die het college van burgemeester en wethouders heeft vastgesteld en hanteert bij het verlenen van vrijstellingen van bestemmingsplannen. In deze beleidsregel is een maximale bebouwbare oppervlakte van 100 m2 als uitgangspunt is opgenomen.
Verder voert [verzoeker] aan dat de drie meter hoge aanbouw aan de woning tot op de erfafscheiding, voor zover die bij het plan mogelijk wordt gemaakt, een onevenredige aantasting van de stedenbouwkundige karakteristiek van de omgeving en zijn privacy oplevert en een verlies van lichtinval betekent. Hij wijst er verder op dat ingevolge artikel 3.6 van de planregels een erfafscheiding niet hoger dan twee meter mag zijn.
2.5.1. De raad heeft betoogd dat hij in beginsel het beleid dat het college van burgemeester en wethouders met betrekking tot de verlening van vrijstellingen voert, volgt, maar dat dit zijn bevoegdheid om hiervan in bijzondere gevallen, waarin dat ruimtelijk aanvaardbaar is, van af te wijken, onverlet laat. Volgens de raad is in dit geval een afwijking van de maximale bebouwingsoppervlakte van 100 m2 toegestaan, omdat de gerealiseerde en vergunde bebouwing wenselijk en vanuit stedenbouwkundig en planologisch oogpunt inpasbaar is.
2.5.2. De voorzitter stelt voorop dat de raad niet gehouden is het door het college van burgemeester en wethouders gevoerde beleid te volgen, maar een eigen afweging dient te maken omtrent de ruimtelijke gevolgen van het het plan.
Vast staat dat het bebouwingsoppervlak aanzienlijk kleiner is dan het vorige bestemmingsplan mogelijk maakte, en dat in de loop der jaren een aanzienlijk deel van de op het perceel aanwezige bebouwing is gesloopt. Verder heeft de raad aannemelijk gemaakt dat de aanbouw en het bijgebouw geen invloed hebben op het vrijstaande karakter van het woonhuis zelf. Ook is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk dat langs de Boschweg meer gebouwen, die eveneens als vrijstaande woningen zijn bestemd, zijn gebouwd met aan- en bijgebouwen tot op de perceelsgrens. Verder ligt op ongeveer 25 meter van het plangebied in dezelfde straat een perceel dat volledig is bebouwd met een horecagelegenheid. Gezien het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het stedenbouwkundig beeld en het karakter van de straat niet ernstig worden aangetast en dat daarom van de bebouwingsregeling kon worden afgeweken. Het betoog slaagt niet.
2.5.3. Anders dan [verzoeker] kennelijk meent, maakt het plan ter plaatse van de garage/aanbouw door een specifieke aanduiding in samenhang met artikel 3.5 van de planregels een bebouwing van 3,2 meter mogelijk.
Met betrekking tot de verminderde lichtinval als gevolg van de diverse bebouwingen in het plangebied, heeft de raad onweersproken gesteld dat de afstand 6,3 meter bedraagt vanaf de woning aan de Boschweg 36 tot aan de zijdelingse perceelsgrens van Boschweg 34 en ongeveer 10 meter bedraagt vanaf de woning Boschweg 36 tot aan het hoofdgebouw van Boschweg 34. Onbestreden is dat in het vorige plan een bouw- en goothoogte van 3 meter was toegestaan. Ten aanzien van deze minieme verhoging heeft de raad dit redelijkerwijs nodig kunnen achten vanwege het hoogteverschil op het terrein. Gelet op deze afstanden en de minieme verhoging ten opzichte van hetgeen mogelijk was onder de vigeur van het vorige plan, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor een ernstige aantasting van de privacy en de lichtinval in de woning van [verzoeker] behoeft te worden gevreesd. Het betoog faalt.
2.6. [verzoeker] heeft betoogd dat een deel van zijn perceel, ter grootte van ongeveer 11 m2, ten onrechte binnen het plangebied is gebracht.
De raad heeft gesteld dat het kadaster drie maal metingen heeft verricht naar de juistheid van de erfgrenzen, waarbij is gebleken dat de perceelsgrenzen juist zijn bepaald.
Daargelaten dat in het algemeen eigendomsgrenzen geen beletsel vormen voor de begrenzing van een bestemmingsplan, overweegt de voorzitter dat [verzoeker] geen argumenten heeft aangedragen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de raad niet van de metingen van het kadaster heeft kunnen uitgaan bij het bepalen van de grenzen van het bestemmingsplan. Het betoog slaagt niet.
2.7. Tot slot heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt dat het ten aanzien van de bodemkwaliteit verrichte onderzoek niet afdoende was. Voor de stelling dat ter plaatse een olietank aanwezig is geweest, heeft hij onvoldoende gegevens aangedragen. Voor zover [verzoeker] argumenten aanvoert ten aanzien van de inhoud van de plantoelichting, merkt de voorzitter op dat deze toelichting geen onderdeel is van het plan en derhalve niet ter beoordeling staat.
2.8. Gelet op het vorenstaande wijst de voorzitter het verzoek af.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010
45-361.